Zandkorrelkastelen
Met het Hendrik de Vriesstipendium ondersteunt de gemeente Groningen jaarlijks afwisselend een jonge beeldend kunstenaar en een jonge dichter. In 2007 viel de eer te beurt aan de toen 21-jarige ex-huisdichter van de Rijksuniversiteit Groningen 2005-2006 Jurre van den Berg (1986). Van den Berg is ook medewerker van de Groningse poëziestichting Doe Maar Dicht Maar.
Jurre van den Berg is zich als het ware ambtshalve al heel erg bewust van de mogelijkheden die het medium hem biedt.
De titel van het openingsgedicht van zijn debuutbundel Binnenvaart is, toepasselijk, ‘Voor het vertrek’. In dit gedicht, dat voorafgaat aan de drie cycli waaruit de bundel is opgebouwd, vuurt Jurre van den Berg ij-klanken op ons af en wikt hij en passant de anagrammatische vermogens van de werkwoorden ‘vijlen’ en ‘vlijen’.
Er is een lijst gemaakt met plaatsen
en tijden van aankomst.
Als we de kinderen een lepel
jenever hebben gegeven
kan er gesproken worden
over wat in diepe zakken
te bewaren, wat we achterlaten
waar onze pijngrenzen liggen.
We wegen de bagage
vijlen onze nagels
poetsen tanden zacht
vragen de cartograaf de kaart
nog één maal uit te leggen
terwijl we onze vingers vlijen
aan het voeteneinde
van hoogtelijnen.
En in al die ij-klanken resoneert de pijn mee.
In ‘Fragmenten uit een kleine geschiedenis’ test Van den Berg de alertheid van de lezer door twee strofes subtiel te moduleren:
Iemand nam zich voor van iemand anders
te gaan houden.
[…]
Iemand nam zich voor van iemand
anders te gaan houden.
In ‘Overdaad’ speelt de debuterende universiteitsdichter sluw met klanken:
Hoe het rook in de metro
god- en mensvrezende Polen
te witte lakens
en Pakistani in Parijs.
Ik bedoel maar: het zijn wellicht de klanken en medeklinkers die maakten dat het Polen en Pakistani moesten zijn, het had minder goed geklonken met Denen en Irakezen.
De drie gedichten waaruit ik de voorbeelden van Van den Bergs mediumbeheersing put, maken deel uit van de eerste cyclus, ‘Zandbanken’. In het laatste gedicht daarvan, ‘Weegschaal’, tref ik een fragment aan, een scherf, die mij de mogelijkheid biedt de hele bundel duidend te omvatten. Het gedicht eindigt met:
het gruis uit de tuin
dat door mijn handen gleed
wat je niet vast kunt houden
kun je niet wegen.
Er is dan al sprake geweest van zandbanken, strandjutten, graven, bodem en aarde verplaatsen.
Net zo is er sprake van ‘zelfbedachte spraak’, ‘woorden’ en een ‘verhaal’: ‘Het verhaal is vaak mooier / dan het einde.’ Beide betekenisclusters, en nog andere, haken in elkaar en raken verknoopt in een complex weefsel dat je vele malen moet herlezen om de betekenis ervan, of een aanzet daartoe, tot je te laten doordringen. Boeiend!
De gedachte dat de chaos beheersbaar dient te worden gemaakt, het vluchtige stilgezet, het onoverzichtelijke toch overzien, komt vaker terug. We hadden al de cartografen. In het eerste gedicht van de openingscyclus gaat het over ‘landmeters [die] kwamen / om na te gaan of alles inderdaad zo was / als het leek’. En helemaal achteraan in de bundel, in het poëticale laatste gedicht (‘Toevoeging’) van de derde cyclus (‘Uitgestelde sluitertijd’), komt de gedachte van het ordenen, het oplijsten, het in kaart brengen nog een laatste keer terug en wordt meteen het gruis, het wegsijpelende zand, nog een keer opgevoerd:
We scheppen orde uit wanorde
bouwen kastelen van korrels zand
herkennen dieren aan hun sporen.
Het evenbeeld van afwezigheid
is dat er niets aan ons voorbij gaat.
Ik zie de dingen scherper nu ze
weg zijn: koffiekringen op de tafel
een slot bungelt aan een hek.
Wat blijft is dit
bewaarde licht
met uitgestelde sluitertijd
de twijfel aan het einde
van de regel (er slaapt lucht
tussen de haakjes). Dit dus
is een toevoeging aan dat
wat niet kwam, aan dat
wat er niet is, aan dat
wat niet gaat komen
en er gaat niets aan mij voorbij.
De gedichten van de tweede cyclus, ‘Wij zijn hier pas sinds gisteren’, bevatten citaten uit of verwijzingen naar, of zijn toch in elk geval geïnspireerd op passages uit het boek Job.
Ook hier brengt Jurre van den Berg – op het hermetische af – betekenissen en motieven samen. Het gaat over taal, over lang wachten met spreken en dat dan uiteindelijk toch doen, en wat er dan verandert, over het herhalen, over een stad die niet vraagt, niet wekt (in ‘Tekens’):
De stad vraagt niet of ze hier
moet blijven, ze wekt niet de indruk
een indruk te willen wekken
of te zwijgen over alles wat ze zag.
Ik wil niet de indruk wekken hier alles over mijn indrukken te hebben gezegd. Er is veel meer, er is veel meer. Binnenvaart is een intelligente bundel, ondanks zijn geringe omvang overvol, soms misschien wat te hermetisch en daardoor zelfs een beetje vrijblijvend, maar in elk geval een zeer geslaagde entree in de poëzie.
Jurre van den Berg
Binnenvaart
Passage, Groningen, 2009
46 p./ € 14,50
Deze recensie verscheen in Poëziekrant 2009/5