We zijn betrokken bij de organisatie van een grote tentoonstelling van moderne kunst in een KMO-gebouw dat nog het meest gelijkt op een erg groot uitgevallen autogarage met schowroom. Mijn auto staat om de een of andere reden, wellicht in het kader van een kunstproject of -installatie, in die showroom geparkeerd, tussen allerlei lekkers en allerhande versnaperingen. Onze taak zit erop, de tentoonstelling kan officieel worden geopend. We trekken er op uit met de fiets. […]
We moeten de auto ophalen. Inmiddels zijn de cameraploegen gearriveerd en doet Max Borka een soundcheck. Er zijn nog wat andere gesjeesde critici aanwezig. Vijf meter verder kijkt Renaat […] Landuyt naar een scherm. Daarop ziet hij hoe ik, in werkmansbroek en met mijn rood-groen gestreept rugbyshirt, langs de officials door de ingang glip. Tussen de sjiek uitgedoste hoogwaardigheidsbekleders en de al dan niet zelfverklaarde kunstkenners word ik tegengehouden door een ordehandhaafster. Of ik wel eens met dat sjofele tenue zo snel mogelijk de zaal zou willen verlaten? Zal ik doen, beloof ik, maar ik kom mijn auto ophalen. De tentoonstelling loopt inmiddels, vreemd genoeg, al op zijn eind. Stoelen worden op gelijke stapels geklasseerd. Ik kom langs de wanden met schilderijen. Ik maak mezelf de bedenking dat ik allicht een te groot vooroordeel had want ik vond het beneden mijn waardigheid de kunstwerken te bekijken, terwijl nu blijkt dat er toch best wel verdienstelijk werk bij hangt. Landschappen en zo. Maar ze hebben allemaal iets tordu. Ze zijn minutieus geschilderd à la Constable, maar er is altijd wel ergens een wolk van piepschuim of watten op geplakt. De kunstenaars, oude mannen meestal, zitten verweesd bij hun werk. Ze wachten aan tafeltjes. Waarop? Een van hen wacht al veertig jaar op een beetje erkenning. Zijn schilderij is een Dotremont-achtige compositie met letters.
De overwegende kleuren zijn groen en oranje. In deze zaal vind ik pas na lang zoeken de uitgang. Oorzaak: de klinkloze deuren zijn decoratief beschilderd en gaan volledig op in hun wanden. Ik kom in de showroom waar mijn auto tussen al het lekkers geparkeerd staat. Een stel jongeren heeft erin plaatsgenomen. Ik verzoek hun heel vriendelijk mijn auto te verlaten. Dat doen ze zonder morren. Een meisje en een jongen vertrouwen me glunderend toe dat ze elkaar daarnet in mijn auto hebben leren kennen en dat ze nu een koppel vormen.
Zeven uur op, ik schrijf meteen ‘Droom #27’ zodat er me zo weinig mogelijk ontsnapt. […] De wekker loopt af voor S: we moeten tijdig ontbijten want we rijden met R naar de mis van tien uur in de abdij van Sylvanès. Na de mis is er campingreceptie, en vanavond is er de jaarlijkse couscousmaaltijd. Ja, het campingbestaan is een drukke sociale aangelegenheid!
[…]
In de auto hebben we het met R over haar in de Rhône bij Avignon verdronken broer. (‘Le en niet la Rhône,’ zegt S. ‘Bachelard vindt het een vloek als je de fout maakt, maar noemt het toch ook een vergeeflijke vloek.’) ‘Mijn ouders hebben het me na het ongeluk nooit verboden om in zee te gaan zwemmen,’ zegt R, die in het aan zee gelegen Narbonne is opgegroeid. ‘En zo hebben ze ook nooit mijn oom iets verweten, die in Avignon de hoede over ons had.’ We hebben het ook over piscinier R, die gisteren met een neut te veel op tegen de lamp van de gendarmettes is gelopen en die nu bang afwacht welke sanctie hem boven het hoofd hangt. Hopelijk gaat zijn auto niet aan de ketting want R is er als gehandicapte erg afhankelijk van, hij kan bijvoorbeeld in de camping niet zonder auto van zijn caravan naar het zwembad. Er ontspint zich een gesprek over de afbreuk van de convivialité als sacrifice voor alle mesures die worden getroffen om de sécurité routière te bevorderen.
In Sylvanès is de fraaie Romaanse kerk, onderdeel van het rijke, algemeen toegankelijke publieke patrimonium van Frankrijk, al goed gevuld met repeterende zangers: kwelende vrouwen en in sourdine brommende mannen die ons zullen trakteren op een portie Franstalige, postconciliaire liturgie. De in een fraai geborduurde bloemetjesjurk uitgedoste priester komt, in een wolk van wierook, feestelijk binnen. Hij groet kinkriebelend een kind, glimlacht beaat naar de smachtende bejaarde vrouwen, schrijdt over het middenpad naar voren – zijn misdienaars wijzen hem de weg, alsof hij in zijn minzame verstrooidheid vergeten is waar het altaar staat – en ondertussen loeit het orgel uit hoe – hallelujah! – feestelijk deze feestdag wel is! Een beetje te uitbundig, zo lijkt me, want daardoor gaan de ingestudeerde gezangen enigszins de mist in. De priester zwelgt. Het weze hem gegund, het is, ook in dit gat, niet elke dag hoogdag. Maar hij gaat wel ver in zijn theatraliteit. Zeker bij de lezing van het evangelie. Hij zegt de woorden niet, hij zingt ze. Daarbij is de harmonie soms wat gezocht – maar hij weet er altijd opnieuw die ene draai aan te geven die de melodie opnieuw in de juiste banen leidt. Dit is voor mij een interessante ervaring want nooit eerder begreep ik beter waar het die cisterciënzers om te doen was: zij wilden het woord ontdoen van alle franjes, de inhoud van alle beeldvorming, de geest van het lichaam – zij wilden, kortom, zich niet langer bezondigen aan deze, hier door deze priester gedemonstreerde, onchristelijke hang naar decorum en kitsch en het zichzelf graag horen praten. ‘L’amour féminin, assumons-le, messieurs!’, orakelt de bloemetjesjurk in zijn wolk van wierook.
En toch is het een hele mooie mis. Met zijn retorisch talent weet de priester ook de grootste sceptici te enthousiasmeren, in die mate zelfs dat ook ik ontroerd raak – en wel wanneer een lichtstraal door een van de brandramen een van de kale schedels voor mij kleurt. In de gezangen klinken Slavische gezangen door, en dan hoor ik weer Les Compagnons de la Chanson (‘Les trois cloches’). Vooral de consecratie is bijzonder mooi, in die mate dat ik er voor het eerst in mijn leven geen bezwaar tegen heb de wildvreemde mensen naast mij die geforceerde vredesgroet te brengen. Voor mij schudt een jonge man heel stevig de hand van een oudere man en houdt vervolgens die hand lang vast. Ik zie in de ooghoek van die oudere man een traan blinken. Wat is dit? Dankbaarheid? Een verzoening? Troost? Het ontroert mij. Woord en kader, geest en lichaam.
Op de terugweg gaat het over het priestercelibaat. Ze prediken een buitenlichamelijke vorm van liefde, dus waarom zouden ze zich daarin gestoord weten door de echtelijke plichtplegingen? Bovendien: geef hun de rust en het evenwicht van de seksuele voldane huisvader die alles op orde heeft, en zij zullen met des te meer overtuiging het woord Gods prediken. Wanneer ik R vraag of ze een beetje getoucheerd is door de ontegensprekelijke charmes van de priester, begint ze meteen over haar twintig jaar geleden gestorven echtgenoot.
Tijdens het couscousfestijn praat ik met de beeldhouwer G uit ’s Hertogenbosch. Zijn vrouw […] zegt niets en maakt een tamelijk beschonken of dan toch minstens narcotische indruk. G blijkt goed JP te kennen. Piscinier R vertelt over zijn klas in het weeshuis, jaargang 1946. Hij was toen al zeventien: R is van ’29, het jaar van Hugo Claus. We gaan naar binnen voor de heerlijke couscous. Ik drink te snel te veel wijn en zwatel wat met de Duitse vrouw van L in het Duits, met G in het Nederlands en met een Fransman die in Lille de kost verdient als baas van een twintigkoppige menuiserie in het Frans. Met hem gaat het gesprekje over de aantrekkelijkheden van de steden Lille en Bruges. De man kijkt op wanneer ik hem vertel dat er in de Brugse binnenstad geen twintigduizend mensen leven. S begint Franse liedjes te zingen met H.
Ik word plots heel erg moe en ga naar buiten. G en S staan er te roken. Ik heb het met hen over de antirookhetze […]. Dan ga ik bij de tent op een mat liggen, uitgeteld en zat. Ik lees Bolaño. Ik schrijf een gedicht over de hier zo talrijk aanwezige vlinders.
Ik […] krijg in het zwembad, waar ik enkele lijntjes trek om af te koelen en terug op mijn positieven te komen, van J het recept voor de semoule van couscous: eerst de korrels mengen met olie en pas dan de juiste hoeveelheid gekruid kokend water eroverheen gieten.
[…]
Praatje met R over het anti-alcoholbeleid van de overheid en de atomisering van de samenleving die daar het gevolg van is. Ook over de verschillende vormen van toerisme in de Lubéron en hier. S schampert op de rijke Vlaamse vrouwen, houders van tweedeverblijven in Gordes en Lacoste, die déguisées en fermières hun boodschappen doen op de plaatselijke marktjes.
We profiteren van de laatste zon om nog wat te lezen. Avondeten doen we straks wel, als het frisser is en te donker om te lezen.
[…]