fragment uit Het maaiveld
Een jaar of tien geleden ontmoette ik Mimi. Toevallig. Ik was aan het fietsen op Oedelem-Berg en moest afremmen voor een hoog te paard gezeten amazone. Ik herkende haar. Grijs geworden natuurlijk, maar toch nog altijd min of meer wie ze in mijn herinnering gebleven was. Pas nadat ik mezelf, na haar eerst te hebben gegroet, kenbaar had gemaakt, herkende ze me. Ze keek op me neer. Ik had een paar jaar eerder een boek vertaald over paarden en keek met bewonderende kennersblik naar de trillende flanken van het ros dat zij tussen haar sterke dijen knelde. Ik stelde de vraag die ik volgens W. beter niet stelde en vernam dat Mimi’s zus in een stoeterij werkte of er een bezat, dat werd me niet meteen duidelijk. Meer dan vragen om haar mijn groeten over te maken, durfde ik niet en ik nam, behoedzaam om Mimi’s paard niet aan het schrikken te brengen, afscheid.
Sinds die zomers van mijn kindertijd gingen meer dan vier decennia voorbij. Veertig alsmaar minder eindeloos wordende zomers, het is niet te bevatten. Mijn prille en volstrekt platonische gevoel voor Martientje Parmentier heb ik lange tijd in gemystificeerde vorm met mij meegedragen, met zowel een fysieke als een geestelijke component.
Fysiek, of moet ik zeggen fysiologisch, vond ik dat elk meisje dat in aanmerking kwam om mijn liefde waardig te zijn en te ondergaan minstens in de verte enige gelijkenis moest vertonen met mijn paradigmatische voorbeeld: slank, donkerhuidig, lang sluik zwart haar. En jawel, de eerste meisjes die de zoete smaak van mijn nog veel te schuchtere zoenen mochten proeven, beantwoordden aan die criteria. Later liet ik die esthetische voorkeur varen, uiteraard onder impuls van het gezond verstand, dat het onzinnig vond om op de markt van voor mijn liefde in aanmerking komende meisjes het aanbod op die manier in te perken.
De mystificatie had evenwel vooral een geestelijke component. De gevoelens die ik voor Martientje Parmentier had ontwikkeld waren puur, zuiver, schoon. Er zat niets in dat..., nu ja. Er was geen berekening, geen plan, geen verwachting. Het was een onschuldige en volmaakte liefde. Dat ze nooit ofte nimmer werd beantwoord, deed daar niets van af. Maar wat zou er moeten worden beantwoord? Ik had niet eens het verlangen om haar aan te raken, laat staan te kussen of anderszins te benaderen. (Méér dan kussen was ten andere technisch nog onmogelijk.) Af en toe een beetje aandacht leek mij voldoende, denk ik. Gewoon van haar te mogen bestaan. Niet voor haar. Ik kan me niet herinneren dat mijn verlangen naar haar méér inhield dan de loutere behoefte om in haar nabijheid te vertoeven, met haar te praten, te genieten van haar sprankelende verschijning, van de aanblik van haar stralend-witte gebit wanneer zij lachte.
Die onschuld zou nooit meer terugkeren.