fragment uit Het maaiveld
Dat het tussen meneer-de-directeur-van-de-meubelzaak en mevrouw-de-zus-van-de-gouverneur niet altijd koek en ei was, werd steeds duidelijker. Hun Buick en Karman rolden op de meest ongeregelde en onvoorspelbare tijdstippen af en aan. Ook de jongste zoon, Jan, was, al heel vroeg, autobezitter. Hij scheurde de oprit af en op met zijn blauwe 2pk’tje. Niet meer het ronde maar het al wat hoekigere model van de jaren zeventig. Soms kwam hij midden in de nacht met veel kabaal aanzetten. Dan deed hij meer dan één rondje op de twee toegangen tellende oprit. Het was duidelijk dat Jans geest dan niet meer helder was. Dat hij desalniettemin achter het stuur van zijn Diane was gekropen, daar maalde men in die tijd nog niet zo om. Wij hoorden het kabaal wel, maar zegden er niets van: dat was iets van de overburen en die leefden in een andere wereld. Maar het stond in de sterren geschreven dat het slecht zou aflopen met Jan Palmans. En inderdaad, hij overleefde zijn eerste serieuze auto-ongeluk niet. Vreemd genoeg was het – zoals wij konden opmaken uit zeer discrete mededelingen die ons uit diverse hoeken bereikten – de allereerste keer geweest dat hij, om redenen die zich gemakkelijk lieten raden, niet zelf achter het stuur zat. Jan stierf, nauwelijks negentien jaar oud, op de passagierszetel naast zijn als chauffeur dienstdoende vriend, die – fysiek toch – ongedeerd bleef. Consternatie in de Populierendreef.
De volgende dagen was het een af en aan van limousines met in het zwart geklede mensen. Belangrijke personen, gestelde lichamen die wij nooit eerder hadden gezien, kwamen hun rouw betuigen en een groet uitbrengen bij de kist, die in de salon bovenop de biljarttafel wachtte op de teraardebestelling. Ik mocht er, samen met mijn moeder, ook eens langs defileren. Wij waren toch de overburen, nietwaar? De sfeer in die kamer was onwezenlijk. Ik wist bij God niet wat ik daar kwam doen, welke de juiste gebaren waren die ik moest maken, wat daar eigenlijk van mij werd verlangd. Ik herinner mij ook niet dat ik er – als de twaalf- of dertienjarige die ik toen was – in slaagde om mij ten volle te realiseren welke inhoud de gesloten kist had die daar zo tussen een overdaad aan bloemen rustte op de biljarttafel waarop Jan enkele jaren geleden nog zijn elektrische autoracebaan had uitgestald en waarop een paar weken later, wanneer de ergste rouw zou zijn verwerkt – zo beeldde ik mij dat toch in – normaal gezien opnieuw ivoren ballen naar elkaar toe zouden rollen en elkaar zouden aantikken in meestal voorspelbare maar soms ook bijzonder merkwaardige en zelfs spectaculaire caramboles waarbij de ‘met effect’ aangespeelde bal de gekste curven maakte, snelheid leek te winnen na een rand te hebben geraakt en strakke lijnen trok over het groene vilt.

