dinsdag 24 september 2019

LVO 13


Ik heb, in de veronderstelling dat er zich in mijn voorouderlijke geschiedenis geen al dan niet incestueuze incidenten hebben voorgedaan, acht overgrootouders: de vier ouders van mijn grootouders aan vaders kant, en de vier ouders van mijn grootouders aan moeders kant. Vier vaders en vier moeders. Ik heb deze mannen en vrouwen nooit gekend, ik weet amper iets van wat zij geweest zijn en hebben gedaan, en dus heb ik er het raden naar hoe zij in mij voortleven. Sterker nog: nooit eerder dan vandaag heb ik aan hen zelfs maar gedácht, nooit eerder heb ik geprobeerd mij hen voor de geest te halen. Het enige wat ik weet is dat ze moeten hebben bestaan – het kan, biologisch gezien, niet anders. Maar om te geloven in de werkelijkheid van hun bestaan moet ik op mijn verbeelding een beroep doen, en dus kan ik hooguit zeer vage, als het ware uit stippellijnen bestaande contouren tekenen. Zoals de figuurtjes die wij in de kleuterklas uit een op een matje gelegd blad kartonpapier moesten prikken: de figuurtjes waren op het blad voorgedrukt en wij moesten met een els op die contourlijnen gaatjes maken die zo dicht bij elkaar aansloten dat wij, eens de hele omtrek rondgeprikt, het aldus verkregen mannetje of kaboutertje of huisje of paddenstoeltje uit het blad konden scheuren. Over de essentie van deze personen, wat zij hebben betekend, gezegd, gedaan en gelaten, hoe en waar zij hebben geleefd en in leven zijn gebleven, hoe zij hebben liefgehad en gelukkig zijn geweest, of juist niet, wat zij hebben gehoopt en nagestreefd, om uiteindelijk toch te sterven: daarover weet ik zo goed als niets. Het enige wat ik zeker weet is dat ze alle acht in de negentiende eeuw zijn geboren, dat minstens vier van hen Frans spraken, dat slechts één van hen, de vader van mijn vaders vader, dezelfde familienaam had als deze die ik heb geërfd, en dat een ander, de vader van mijn moeders vader, de familienaam van mijn moeder voerde. En wat ik ook nog weet van die acht mensen is dat mijn grootouders uit hun huwelijken zijn voortgekomen. Althans, dat neem ik aan want ook dat is niet zeker, natuurlijk. Ook in die tijd liepen er postbodes, melkboeren, vlashandelaren, dokters of notarissen, priesters rond – veel van de dingen die kúnnen gebeuren, worden niet in de boeken bijgeschreven.

Alleen al het denkbeeld dat er ergens in de negentiende eeuw een pastoor rondliep die als twee druppels water op mij geleek…

Vreemde vaststelling toch, dat ik, naar het verleden terugkijkend, al zo vroeg op een ondoordringbare muur stuit, op een duisternis waarin niets meer kan worden onderscheiden.

Van de acht overgrootouders heb ik er niet één gekend of zelfs maar gezien. Van de vier grootouders heb ik enkel de ouders van mijn vader een paar keer ontmoet. De vader van mijn moeder was al dood voor ik aan mijn dobbertocht begon. Mijn existentie aanvatte. Geworpen werd. De geworpenheid te aanvaarden had, willens nillens. De moeder van mijn moeder heeft mij wellicht nog gezien en misschien zelfs aan haar verdorde boezem gedrukt – maar ze stierf toen ik nog niet tot de jaren van onderscheid was gekomen en ik bewaar dus ook aan haar geen enkele herinnering.

(wordt vervolgd) 
Lees hier LVO vanaf het begin