zondag 2 april 2017

wolken 2281-2289



wolkenfragmenten uit Marcel Proust, Plaatsnamen: de plaats

2281
Op een moment waarop ik de gedachten bijeenzocht die in de voorgaande minuten door mijn hoofd gespookt hadden, om na te gaan of ik wel of niet geslapen had (en de onzekerheid die mij deze vraag deed stellen reeds sterk op een bevestigend antwoord scheen te wijzen), zag ik in de vensterruit, boven een klein donker bos, ronde boogvormige wolken van een zacht dons in een harde roze kleur die onveranderlijk leek zoals de kleur op de veren van een vleugel, waar zij voor altijd zo en niet anders is, of op een pastel waar de fantasie van de schilder haar in een bepaalde nuance definitief vastgelegd heeft. (239-240)

2282
Maar de volgende morgen! – nadat een bediende mij gewekt en warm water gebracht had, en terwijl ik mij waste en aankleedde en tevergeefs de spullen die ik nodig had in mijn koffer zocht waaruit ik kriskras door elkaar alleen maar dingen trok die ik niet kon gebruiken en onderhand aan de genoegens van het middagmaal en de wandeling dacht, welk een vreugde was het toen voor mij om in het venster en in de ruitjes van de boekenkastjes als door de patrijspoorten van een scheepskajuit de open zee te zien, zonder wolken, terwijl toch een helft van de breedte in de schaduw lag, afgebakend door een smalle en beweeglijke lijn, en met de ogen de golven te volgen die zich achter elkaar als artiesten van een springplank wierpen. (258)

2283
Een uur later in de grote eetzaal – terwijl wij aan het middagmaal zaten en uit de leren kalebas van een citroen een paar gouden druppeltjes op twee gebakken tongen knepen waarvan spoedig alleen nog maar de als een veer gekrulde en als een citer klinkende pluim van hun graten op onze borden overbleef – vond mijn grootmoeder het heel vervelend de frisse zeewind niet te kunnen voelen achter het doorzichtige maar gesloten raam dat ons als een etalageruit scheidde van het strand terwijl wij het wel helemaal konden zien en dat de hemel zo volkomen binnen liet komen dat de blauwe lucht de kleur van de ruiten en de witte wolken foutjes in het glas schenen te zijn. (259)

2284
De ene keer was het een tentoonstelling van Japanse prenten: naast de kleine uitgesneden zon die rood en rond was als een maan, hing een gele wolk die een meer leek waartegen zwarte zwaarden zich aftekenden als bomen langs de oever, een strook van teer roze, zoals ik het nooit meer sinds mijn eerste doos kleurkrijtjes gezien had, zwol aan als een rivier op de oevers waarvan boten op het droge schenen te liggen wachten tot ze weer vlot getrokken zouden worden. (395-396)

2285
Op andere dagen was de zee alleen in het onderste deel van het raam te zien terwijl de rest gevuld was, met horizontale lagen van over elkaar heen geschoven wolken, zodat de ruiten eruitzagen alsof ze, met een bepaalde bedoeling van de kunstenaar of omdat dit nu eenmaal een specialiteit van hem was, een ‘wolkenstudie’ voorstelden, terwijl de ruitjes van de boekenkast tegen de muur dezelfde soort wolken maar op een andere plaats van de horizon en in andere lichtschakeringen vertoonden en daardoor de bij zovele hedendaagse meesters geliefde herhaling van hetzelfde motief op verschillende tijden van de dag schenen te bieden, die nu vanwege het statische in de beeldende kunst allemaal tegelijkertijd en in dezelfde ruimte, in pastel uitgevoerd en achter glas, bekeken konden worden. (396)

2286
En die engel die de zon en de maan meeneemt die overbodig zijn geworden, omdat er staat geschreven dat het Licht van het Kruis zeven maal zo sterk zal stralen als de gesternten; en een ander die zijn hand in Jezus’ badwater doopt om te voelen of het warm genoeg is; en een die uit de wolken komt om Maria zijn stralenkrans om het hoofd te leggen; en al die anderen die van hoog in de hemel tussen de spijlen van het hemels Jerusalem door kijken en hun armen in de lucht steken van ontzetting of van blijdschap bij het zien van de verdoemenis van de slechten en het geluk van de uitverkorenen! (432)

2287
Even kruiste haar blik de mijne, als zo’n doortrekkende stormhemel die een minder snelle wolk nadert, inhaalt, aanraakt en voorbijstreeft. (447)

2288
Aldus gaat in een heldere nacht, gedragen op de wind, de maan onder een wolk door en versluiert heel even haar glans, om weer snel te verschijnen. (447)

2289
Maar vooral – op dezelfde manier, maar zinvoller, als waarop in een verhaal wordt vermeld wat voor weer het die en die dag was – zou ik telkens weer een eigen naam moeten geven aan de verwachting die mijn ziel op die of die dag dat ik Albertine zag beheerste, die er de atmosfeer van bepaalde, want ’s mensen voorkomen, als dat van de zeeën, hangt af van die amper zichtbare wolken die met hun dichtheid, hun beweeglijkheid, hun verspreiding of verdwijning de kleur van ieder ding veranderen – zoals de wolk die Elstir op een namiddag vaneen had gescheurd door me niet aan de meisjes voor te stellen met wie hij was blijven staan praten, en die me toen ze verder liepen ineens mooier leken dat het beeld dat ik van hen had – wolk die zich een paar dagen later, nadat ik kennis met hen had gemaakt, weer had gevormd, hun glans versluierend, en die dikwijls tussen hen en mijn ogen inschoof, ondoorzichtig en zacht, gelijk de Leucothea van Vergilius. (535)