vrijdag 28 april 2017

over het verband tussen Brugge en kitsch


mei 1990

Het verhaal doet de ronde dat de bewoonsters van het Begijnhof overwegen om hun kloosterdomein voor het publiek af te sluiten. (Dat is het inderdaad nog steeds, een kloosterdomein, ook al groeien er rond Pasen toevallig wat lelies en het hele jaar door een paar scheefgewaaide populieren.) Te veel wandelaars, zo heet het, bejegenen hen als door de stad uitgedoste en gefinancierde figuranten, die plichtsbewust het brevieren simuleren in een van de ‘rustpunten’ op het veel te klein geworden toeristenparcours.

Doorheen een van de kijkgaten van de langzaam voortschuivende vesting – althans, dat is wat het moet uitbeelden; ik hoor paardenhoeven, gescandeer, applaus – doorheen een van die kijkgaten zie ik een van de aan het oog van het publiek onttrokken dragers, gekostumeerd als een galeislaaf, op Adidasschoenen, rokend. Ik volg met mijn ogen de vesting (waarop een historisch tafereeltje wordt vertolkt) en zie, net voordat dit rijdende podium de straat uitdraait – mijn omstaanders kijken al uit naar het volgende tafereel van de processie, een groep dansende nimfen – hoe een nog smeulende peuk doorheen het kijkgat met een sierlijke boog de laat-twintigste eeuw wordt ingezwierd.

Aan de Augustijnenrei staat, nog niet zo lang, een ‘modern’ gebouw. Betonnen snelbouwstenen (bleekgrijs) en aluminium ramen (felgroen en felblauw) vormen, samen met veel hoeken en kantjes, een gevel die zijn best lijkt te doen om zich achter de bomen weg te stoppen. Waarom, zo vraag je je af; er zijn nog veel ergere architecturale misbaksels in de stad, waar geen bomenrij voor staat. Het meest opvallende onderdeel van dit gebouw is de ouderwets ogende lantaarn die een beetje gammel boven de inkom tegen de gevel bevestigd is: van hetzelfde type lantaarn dat overal elders in de stad consequent het gevoel van middeleeuwen moet helpen in stand houden of bewerkstelligen, maar hier lijkt de lantaarn toch een beetje verloren.

Wat is kitsch?

Kitsch is een vorm van schoonheid die niet meer boeit, die dood is, die niet meer kan verrassen, en die ook niet bij machte is om iemand die weet heeft van ware schoonheid te ontroeren. Kitsch is een vereenvoudigde weergave van de oppervlakkige, in het oog springende, conventionele kenmerken van het schone. Kitsch wil een evidente schoonheid zijn; kitsch is: de in paarse wolkenslierten gesluierde zonsondergang (met op de voorgrond het wenende en/of fluitspelende herdersjongentje). Kitsch raakt op vanzelfsprekende wijze, dit wil zeggen met banale rechtstreeksheid, onze meest eenduidige en meest eenvoudige emoties.

Wat is dan wel schoonheid?

Niemand natuurlijk is er ooit in geslaagd het verschijnsel exact te definiëren, en precies dáár wordt al veel gereveleerd over schoonheid: in het onbenaderbare, het niet omschrijfbare, het niet evidente. Schoonheid situeert zich in de essentieel onrechtstreekse beweging die van het schone object naar ons uitgaat. In een restfractie die bestaat uit onexpliciteerbare betekenis. Het schone heeft steeds een schaduwzijde: niet alles is van meet af aan duidelijk, er is zelfs een aspect aan dat nooit duidelijk zal zijn.

De wenende clown in de vergulde lijst aan de muur is wél van meet af aan restloos duidelijk: méér dan een wenende clown is er niet te zien. De met water gevulde halve bol waarin het sneeuwt over het Atomium als je ermee schudt, is niet meer dan een met water gevulde halve bol waarin het sneeuwt over het Atomium als je ermee schudt.

Het kitscherige heeft geen diepgang, is plat, tweedimensionaal. Het is tot stand gekomen ‘met voorbedachten rade’, geordend volgens een strikt principe, waarvan niet kan worden afgeweken. Het schone daarentegen is niet manipuleerbaar: wie in staat is om ervan te genieten, weet nooit echt goed waarvan hij geniet. (Hij kan het slechts met ontoereikende formuleringen omschrijven – een fenomeen dat veel kunstcritici kennen en waar het hele genre van de kunstkritiek garen bij spint.) Het schone overkomt ons, kitsch daarentegen is georganiseerde, georkestreerde, bestelde en op maat geleverde schoonheid.

Le Sacre du Printemps van Stravinsky onthult pas zijn schoonheid na meerdere beluisteringen, en blijft ook dan nog voelbaar veel verbergen. Idem voor De jonge Törless van Musil, een stilleven van Cézanne (méér dan wat appels, een heel universum!), het rondwandelen in een levende stad als Parijs (Kopenhagen, Verona, New York, Antwerpen…).

Bruges la morte. Morsdood, inderdaad. Maar niet meer in de economische zin zoals Brugge in de negentiende eeuw op een exemplarische wijze dood was. Brugge is economisch welvarend geworden, maar is dat slechts kunnen worden door een andere dood te sterven. Hoe is het zover kunnen komen?

Ergens in de jaren 1970 werd beslist dat Brugge aan een restloze ordening zou worden onderworpen. Alles zou consequent volgens een aantal welomschreven esthetische principes op elkaar beginnen gelijken: de straat als ‘derde gevel’, de trapgevel, ‘pleintjespleisteren’, het gereglementeerde beperkte aantal bouwlagen, de hellingsgraad van de daken, de gebruikte materialen, de geijkte schoonheid van de obligate prentkaartzichten. (Hoeveel maal loopt de Bruggeling op één wandeling tussen een fotograferende Japanner en zijn poserende echtgenote door?) Al wie er munt uit kon slaan, verkocht Brugge als een ‘middeleeuwse’ stad. Wat Brugge geenszins is: het Brugse patrimonium is hoofdzakelijk 19de- en 20ste-eeuws, met hier en daar wat opmerkelijk goedbewaarde  restanten uit een ver en definitief voorbij verleden.

Het kenmerk van Brugge dat zich het best tot de grote uitverkoop leent, meer dan de vermeende historiciteit, is wellicht de homogeniteit van een provinciestad. Die homogeniteit is kunnen ontstaan door een paar generaties lang ‘dood’ te zijn in de eerste betekenis van dat woord en later door de inwerking van homogeniserende stedenbouwkundige maatregelen. Het belangrijkste kenmerk van het beleid dat van Brugge een homogeen ‘schone’ stad probeert te maken, is dat het zich laat leiden door het principe dat niet schoonheid maar wel kitsch produceert.

Het Brugse beleid, dat het beleid is van enkele democratisch verkozen Bruggelingen, voelt zeer goed aan dat de orde van de door hem uitverkoren kitsch zeer broos is. Ware schoonheid verdraagt een stoot, een interpretatie, een misvatting, of de schok van uiteenlopende en afwijkende meningen, precies omdat ware schoonheid vele lagen heeft. Kitsch daarentegen is doorzichtig en dus ook kwetsbaar; kitsch moet gevrijwaard blijven van storende factoren. Daarom stellen de uitstippelaars van het beleid alles in het werk om de Brugse orde zo weinig mogelijk te laten verstoren. De rigide bouwvoorschriften illustreren dat. De enige ‘moderne’ architectuur die toegelaten wordt, is een compromisarchitectuur die ergens halfslachtig blijft hangen tussen een onbestemd heden en een in grote mate illusoir verleden. Dit is slechte architectuur, inderdaad, wat spijtig genoeg koren op de molen is van wie die nieuwe architectuur totaal wil weren: ‘Ik haat moderne gevels in Brugge’, luidt de tekst op een sticker van een actiegroep van bekrompen ingezetenen.

Architectuur is niet het enige. De Brugse orde moet ook van andere storende factoren gevrijwaard blijven. Een culturele manifestatie aankondigen op een – tussen haakjes artistiek verantwoorde – gevelhoge banderolle mag niet. Terwijl enkele weken later door de bewindslieden gevoerde verkiezingsprogramma op plakkaten van 20 vierkante meter wél mag, en dan nog wel op de Markt. Popconcerten mogen niet, tenzij ze het geluidsvolume van kamermuziekconcerten niet overschrijden. Met de fiets over de Burg rijden mag niet. Contestatie stuit op paniekerige reacties van het stadsbestuur. Het lijkt er zelfs op dat het ter discussie stellen van een aantal wantoestanden wordt bemoeilijkt. Zo’n discussie zou de ordening kunnen verstoren.

Kitsch en totalitarisme zijn aan elkaar verwant, zoals Milan Kundera wist.

Kitsch heeft totalitarisme nodig, precies omdat de orde van kitsch broos is. De drie voorbeelden vooraan in deze tekst illustreren dat. In het Begijnhof ontstaat er verwarring tussen fictie (de kunstmatige orde) en realiteit (de dagelijkse, niet zo gemakkelijk te vatten realiteit van reële mensen, die gedwongen worden om in een decor te leven – en worden de autochtone Bruggelingen daar niet allemaal toe gedwongen?). De straatlantaarn, die conform een onnozel decreet dat stipuleerde dat de hele binnenstad met dergelijke verlichting moest worden uitgerust, omwille van de uniformiteit, desnoods zonder acht te slaan op de plaatselijke situatie, en de facto zonder acht te slaan op de plaatselijke situatie van de verschillende straten – die rustieke straatlantaarn dus, hangt daar aan die ‘moderne’ gevel aan de Augustijnenrei: twee elementen uit twee totaal verschillende contexten die in hun confrontatie elkaars absurditeit bevestigen en versterken. De kitsch van de Bloedprocessie ten slotte, die kunstmatig is want zonder de gepaste devotie, wordt uit een andere tijd in de huidige geestelijke armoede overgepoot.

De schoonheid die zoveel argeloze toeristen naar Brugge lokt, is niet meer de intrinsieke schoonheid van deze stad, maar wel een door middenstanders en makelaars geproduceerde schoonheid: een gemakkelijk te consumeren, oppervlakkige, voorspelbare vorm van kitsch waarvan men slechts óf door onwetendheid óf door een verregaand cynisme kan genieten. Of zichzelf wijsmaakt dan men ervan geniet want veel kan worden verklaard uit een hang naar conformisme.

Het Brugge van bepaalde middenstanders, van bepaalde makelaars en van bepaalde Brugse politici die voor dit beleid verantwoordelijk zijn, is een grote, goedverkopende leugen. Gegeven het feit dat de horden niets liever lijken te willen dan te worden bedrogen, kan deze farce nog wel even blijven duren. Maar of de stad zelf en, vooral, haar autochtone bewoners, daarmee gebaat zijn, is uiteraard een andere vraag.