J., die vijftien kilometer van hier in een boerderijtje woont (zonder stromend water en met veel weemoed) knikt naar me op de parking. Binnen graait naast me de moeder van het jongentje dat ooit een van de schoolkameraadjes van een van mijn zonen was in de groenten. Ze is een keer bij ons binnengekomen – maar het klikte niet en een vriendschap is er nooit van gekomen. Op een gegeven ogenblik hield zelfs het gedag zeggen op. Ik weet niet of ze me heeft gezien. En op het ogenblik dat ik naar buiten stap komt mijnheer X. binnen. Hoewel hij inmiddels dertig jaar ouder is dan in de tijd dat hij ons – mij en zijn zoon en nog een ander vriendje – op een keer naar een Europese voetbalmatch vergezelde, heeft hij nog steeds de allure van een filmster die een bepaalde periode in zijn leven te snel opbrandde (zo beeld ik mij in). Hij is trager nu en leeft – smeulend, zachtjes uitdovend – samen met een zieke vrouw. Hij doet de boodschappen en maakt straks allicht het middageten klaar.
Dat waren de drie mensen die ik deze voormiddag in het grootwarenhuis heb herkend.