‘Als boeken verdwijnen, zal de geschiedenis verdwijnen en dan zullen de mensen ook verdwijnen.’
Ik heb gisteren voor het eerst in mijn leven een boek kapotgescheurd. Ooit gooide ik er een van pure woede in een hoek van de kamer, ik weet niet meer welk, maar gisteren dus: boek, scheur, kapot. Ik ben daar niet trots op, het was een gebaar van onmacht. Maar wat ik las werkte me zó op de zenuwen, het vergde zó het uiterste van mijn geduld en incasseringsvermogen. Ja, in die zin is het natuurlijk wel een goed, of dan toch een sterk boek: dat het dergelijke hevige emoties kán teweegbrengen. De auteur heeft dan ook niet zomaar vorig jaar de Nobelprijs gewonnen. Ze – het is een vrouw – kijkt me met een zuinig Oostenrijks mondje hautain en parmantig toe van op het fotootje op de achterflap. Ze heeft haar lange haren streng achteruit gekamd. Haar voorhoofd vuurt agressiviteit op me af. Genadeloos. Ik lees wat ze heeft geschreven over een vrouw met een mislukte carrière als pianiste en een ongezonde moederband en een bittere kijk op het leven en kan daar niet mee om, Nobelprijs of niet. Ik weet dat ik niet moet lezen voor een plezierig verhaaltje of om mijn eigen emoties en opvattingen te spiegelen of om een bevestiging te vinden van mijn kijk op het leven. Ik weet dat een goede roman een autonoom kunstwerk is dat, zo nodig, diametraal tegenover mij kan staan en mijn grootste zekerheden ondermijnen. Maar dit, De pianiste, is een provocatie. Dit is choqueren om te choqueren. Dit is, tussen nu en de leesclub van maandag waar ik een bespreking van dit boek hoor te begeleiden, een schier onoverkomelijke berg van nog meer dan tweehonderd bladzijden pijn en negativiteit en miserabele misantropie. Ik weet niet of ik dit aankan. Ik had zoiets nooit eerder. Wat ik al gelezen heb ligt ergens in de kamer op de grond. Wat ik nog moet lezen sleur ik tot maandag met me mee als een stuk beton. Ik moet er voorzichtig mee zijn want er is een touw rond gebonden, een touw dat aan het andere uiteinde rond mijn enkel zit.