fragment uit Het maaiveld
In het ouderlijk huis waren christelijke symbolen aanwezig, zij het zeker niet in overvloedige of overdreven mate. Er hing een kruisbeeld boven de deur tussen woonkamer en hal. Boven op de palier hing er aan het strookje muur tussen de deur van mijn slaapkamer en die van mijn ouders een voorwerp met een dubbele hoedanigheid: het was zowel een wijwaterbassintje, dat meestal droog stond, als een Mariabeeldje dat een bijzonder kenmerk had dat mij als kind danig fascineerde: wanneer het nog maar net in duisternis gehuld was, gaf het nog wat van het eerder ontvangen licht terug. Het beeldje was vervaardigd uit die geelgroenige, fosforhoudende materie die ook in uurwerken en wekkers wordt gebruikt teneinde deze in duisternis nog enige tijd afleesbaar te houden – maar dat verband legde ik als kind niet en dus kon het voorwerp voor mij ten volle zijn troostende en beschermende betekenis hebben. A fortiori wanneer er een palmtakje achter stak. Op de regelmatige lectuur van de Bijbel of andere religieuze geschriften heb ik mijn ouders nooit kunnen betrappen – ik vraag me zelfs af of ze een volwaardig exemplaar van de Bijbel bezaten. Gebeden werd er niet, ook niet voor het eten. (Het Heer, zegen ons en ook deze spijzen, dat wij allemaal kenden van school en dat veel later in gemengde gezelschappen studentikoos zou worden omgevormd tot Heer, zegen ons en ook deze wijven, werd niet afgerammeld.) Wat er wel, als religieuze praktijk, of dan toch als een relict daarvan, bij ons in voege was toen ik nog erg jong was, was het kruisje dat ‘s avonds voor het slapengaan werd meegegeven: de duim van achtereenvolgens vader en moeder die een slordige + op mijn voorhoofd tekende, waarbij zij een seentje-bewaarje mompelden: ‘God zegene en beware je’ – ‘God’ was, door veelvuldig gebruik, uit de formule weggesleten.