VOLKSVERLAKKERS (3/3)
De actualiteit van Thomas Manns Mario en de magiër
(Onlangs verscheen een nieuwe vertaling door Els Snick van Mario en de magiër in een fraaie, rijkelijk door Koenraad Tinel geïllustreerde uitgave. Naar aanleiding daarvan trek ik mijn destijds in Dietsche Warande & Belfort (1997/6, pp. 790-793) gepubliceerde essay uit de analoge vergeetput naar de digitale wereld.)
Thomas Manns politieke fabel over de dreiging van het totalitarisme kan perfect worden gelezen als een schets van onze al even ‘betoverde’, dwangmatig één marsorder volgende, slaapwandelende cultuur. Wij zíjn het gehypnotiseerde publiek van Cipolla. Zo gezien valt op hoe ook enkele neventhema’s van Mario en de magiër zeer actueel zijn. Ik denk aan het al vermelde onverkwikkelijke strandincident en aan de rol die de schrijver de kinderen in zijn novelle laat spelen.
Nadat de familie zich na een haperend begin toch enigszins genoeglijk op het strand heeft geïnstalleerd, doet zich iets heel vervelends voor. Het flink in het gareel stappende Italiaanse janhagel pikt het namelijk niet dat dochtertjelief – dat ochgot ‘acht jaar was, maar dat je naar haar lichamelijke ontwikkeling gemeten ruim een jaar jonger zou schatten en bovendien mager was als een musje’ – in d’r blote kont haar tricootje gaat uitspoelen. De pater familias had er even geen rekening mee gehouden ‘dat de morele verwaarlozing in dit mooie land een dusdanige graad had bereikt dat een dergelijke terugslag van pruderie en overgevoeligheid begrijpelijk en noodzakelijk kon schijnen’. De Tyrrheense, in klimatologisch opzicht nochtans enige vrijgevochtenheid in de hand werkende strandzeden (zou je denken), lopen duidelijk een slag achter bij de Duitse en het komt zelfs tot een ‘boete en zoengeld’ van vijftig lire. Het klinkt vertrouwd en verhelderend in de oren: een ‘terugslag van pruderie’, veroorzaakt door ‘morele verwaarlozing’.
Het andere element dat de actualiteitswaarde van Mario en de magiër verhoogt, wordt aangereikt door de rol die Mann de kinderen toebedeelt. (Net zoals de vader en de moeder krijgen ze geen namen: het is de auteur duidelijk meer om de ervaring van collectiviteiten en zelfs nationaliteiten te doen dan om die van individuen.) De enige bijdrage van de kinderen tot de plot bestaat erin dat het omwille van hen is dat de show van de magiër wordt bijgewoond. (De rol van de moeder is nog bescheidener: zij is er duidelijk alleen om het gezin modaal te maken.) Vele malen maakt de vader zich de bedenking dat hij maar beter niet aan het verzoek van zijn kinderen was tegemoetgekomen. Hij beseft dat als volwassen mensen al geen weerstand kunnen bieden tegen de verlokkingen van het totalitaire, dat kinderen in hun schaapachtige onschuld zoiets al helemaal niet zullen kunnen: zij zijn weerloze slachtoffers. ‘God zij dank hebben zij nooit beseft waar het spektakel ophield en de catastrofe begon, en we hebben hen in de gelukkige waan gelaten dat het allemaal theater was geweest,’ denkt de vader terwijl hij zijn twee wichten als het ware met zijn hand voor hun ogen om ze voor ergere indrukken te behoeden van de plaats des onheils wegleidt.
Precies dat soort bedenkingen maak ik als ik zie wat mijn kinderen op de televisie en in de supermarkt te zien krijgen.
Vooraan in de novelle wordt de uitverkiezing van Torre de Veneri als vakantiebestemming verantwoord. Nochtans lag het ‘grootsteedse en mondaine’ Portoclemente meer voor de hand – Portoclemente is echter in deze tijd van het jaar vergeven van het soort ‘inheemse middenklasse’ waar een heer van stand zich liever niet onder mengt. Torre daarentegen is ‘een idyllisch oord voor weinigen, een wijkplaats voor vrienden van het nog niet door de verwereldlijking besmette element’. Maar de heffe des volks is niet te stuiten en heeft nu ook al in Torre haar tentakels uitgespreid: ‘onvermijdelijk was je toch ook omringd door menselijke middelmaat en burgerlijk uitschot’. Burgermannen als Manns ik-figuur gaan er nog steeds heen omdat nu eenmaal de gunstige reputatie trager verdwijnt dan datgene wat die gunstige reputatie ooit rechtvaardigde. Het ziet er evenwel naar uit dat zij zullen moeten uitkijken naar een plaats nog verderop langs de kunst, ‘naar Marina Petriera of God weet hoeveel verder nog’.
Wij weten inmiddels dat ook het Marina Petriera van onze idylles en utopieën door ‘de verwereldlijking’ is ‘besmet’. Er bestaan geen paradijzen meer. Wij kunnen niet langer, zoals Manns naamloze vader, onze kinderen ongehavend uit de confrontatie met de hedendaagse gedaantes van het totalitaire wegleiden, want die zijn inmiddels overal doorgedrongen. Misschien, ja, misschien leven zij, onze kinderen, nog wel in de waan ‘dat het allemaal theater’ is – maar is het nog wel een ‘gelukkige waan’? Die onschuld zijn wij, en straks zij, kwijt.