vrijdag 3 oktober 2025

LVO 290

fragment uit Het maaiveld


Maar zover was het toen, tussen 1976 en 1979, nog niet. Ik herinner het me nog vaag: de rit met mijn fiets of met de brommer van mijn zus naar de in de stad gelegen academie, het aanzetten op het witte blad, het geduldige zoeken naar de juiste vorm, de schaarse opmerkingen van de leraar, de grappen van Erwin, het trotse opbergen van het meestal waardeloze resultaat en uiteindelijk de terugkeer naar huis, weer of geen weer.

Op een keer gaf meneer Vandaele – roodvlammende wangen boven een volle baard en op de neus een voor die tijd zeer gewaagde merkbril met zware zwarte montuur – de opdracht om zo realistisch mogelijk een opgezette ekster te tekenen. Een kolfje naar mijn hand: ik wist daar wel raad mee. Fluitje van een cent. Tongpunt tussen de tanden zette ik de ekster in een mum van tijd op papier en voorzag hem van kunstig geproduceerde inkleuring: de lange staart, de witte en zwarte slagpennen, tot de glans in het kraaloog toe. Én de poten én het staandertje waarop die poten zich vastklemden. Kijk eens, wat een gelijkenis! Net echt! Voldaan legde ik mijn potlood neer, alsof ik ermee wilde uitpakken dat ik als eerste die ekster goed en wel op mijn blad had neergezet.

Meneer Vandaele doet nog eens een rondje. Hij ziet dat ik klaar ben. ‘Mmm’, zegt hij – ik denk dat hij ‘Mooi!’ zegt en glunder nog wat meer. ‘Mag ik?’ vraagt hij, en zonder mijn toestemming af te wachten (die ik hem zéker zou hebben gegeven, laat daar geen twijfel over bestaan), grist hij mijn meesterwerkje mee.

Zo’, zegt meneer Vandaele – terwijl hij de tekening hoog ophoudt en ik van trots zwel – ‘Zo is het precies zoals het niet moet.’

Ja, dat is wat ie zegt: ‘Zo is het precies zoals het niet moet.’ De woorden zinderen nóg door mijn kop.

Volgt een uitleg over een veel te hard potlood, een veel te glad papier, slechte arceertechniek, doodgemaakte tekening en wat weet ik al niet meer.

Nu ja, veel leven zat er sowieso niet in die ekster.(*) Maar de les heb ik wel onthouden.


(*) Het voorval doet mij denken aan de pianoleraar Albert Fuhr die Norman Douglas op zijn vijftiende had. Douglas herinnert zich dat hij dacht ‘een gemakkelijke mazurka in a mol van Chopin’ ‘uitzonderlijk goed’ te hebben vertolkt. Albert Fuhr haalt hem uit zijn waan: ‘Je hebt er een heel aardige Ländler van weten te maken.’ ‘Een Ländler,’ zo verduidelijkt Douglas nog, ‘is een slepende boerendans, zo verschillend in ritme van een Poolse mazurka als maar mogelijk is.’ (Norman Douglas, Terugblik, 357; vertaling Joyce & Co)