notitie 450
Osnabrück-Xanten – 160 km
Met een X begon nog nooit de naam van een plaats waar ik overnachtte. (Dit biedt mij de gelegenheid om, geheel terzijde, het volgende te zeggen: Niet dat mijn meningen er veel toe doen, maar wie nu nog twittert op X is een oen. En wie met een Tesla rondrijdt eigenlijk ook. Voilà, dat moest er even uit.)
Mentaal en fysiek ben ik zo ongeveer aan het einde van mijn Latijn. De plannen voor de laatste dagen nemen vaste vorm aan: zoveel mogelijk kilometers malen, en dus zo vroeg mogelijk thuis. Ik mis mijn thuis. Met nog twee overnachtingen in een ander bed dan het mijne, en als het even kan slechts één.
Veel valt er in deze streek toch niet te beleven. Het landschap is eentonig ruraal-agrarisch, met veel groen: weiden en gewassen. De dorpen en stadjes zijn dungezaaid. De architectuur is banaal. De traditie is er nagenoeg volledig uit verdwenen, ieder doet weer zijn eigen goesting. Twee min of meer gelijke huizen naast elkaar, bijvoorbeeld, maar dan wel met een andere baksteen. Maar meestal zijn de nieuwe huizen niet gelijk. Dat doet afbreuk aan de algehele indruk. Het ziet er allemaal alweer erg Vlaams uit.
Afgezien van een paar hellinkjes in het begin van de rit is er zo goed als geen reliëf. Bomen en hier en daar een bos zorgen voor een vriendelijke toets. Nu eens volg ik grote wegen, dan weer zoek ik, daartoe aangezet door mevrouw Google, kleinere alternatieven op. Een keer eindigt zo’n suggestie op een boerenerf, maar het is haar vergeven. Meestal ben ik wel gediend van de service omdat ze mij op plaatsen brengt die ik anders nooit zou zien. Het is een mengeling van efficiëntie (de kortste route) en fietsvriendelijkheid (stilte). Op de grote weg is er natuurlijk het voortdurende lawaai waarover ik het gisteren had, maar het moet gezegd: de fietspaden vallen heel goed mee. Er is er zelfs een dat eindelijk doet wat ik eigenlijk altijd al verwacht van een fietspad: het comfort van de fiets boven dat van de auto plaatsen door boordstenen te vermijden waar je af en dan weer op moet wippen bij het kruisen van een straat. Hoe eenvoudig kan het zijn.
Een paar keer heb ik vandaag contact met mensen. Na mijn doortocht van Greven moet ik de richting Coesveld zien te vinden. Ik vraag het aan een Aziatische vrouw, al met enige scepsis vooraf maar je mag het haar niet niet vragen omdat ze van een ander ras is. Ze weet het niet. Ik heb zelfs de indruk dat ze mijn vraag niet begrijpt. En dan denk ik: de taal, en misschien ook sommige gebruiken, en eventueel toch ook een besef van situering. Dan zou integratie kunnen beginnen. Maar misschien is die mevrouw hier nog niet lang en moet ze nog alles leren. Wat verderop in het bos waarin Google me laat verdwalen is een Duitse man uitermate behulpzaam. ‘Immer geradeaus’, zegt hij. En kijk: daar heb ik nu eens jaren naar verlangd, dat iemand mij dat zou zeggen: ‘Immer geradeaus’. En dan nog in de Duitse taal, door een Duitser, behorend tot het volk dat de grootste denkers heeft voortgebracht. Uitgerekend zo iemand zegt mij, eigenlijk, dat ik niet moet denken. Gewoon rechtdoor.
Vlak voor Borken passeer ik een ouder stel. Ik groet hen, zoals ik dat telkens doe. Mojn, zeg ik. Mojn, zeggen ze terug. Bij het kruispunt wat verderop sta ik op mijn kaart te zoeken wat de juiste richting is want de pijl naar Borken wijst tegenintuïtief de verkeerde kant op. Het stel stopt spontaan om me te helpen. Dat heb je met vriendelijkheid. Ze leggen uit dat de misleidende bewegwijzering er is om de LKW’s buiten de stadskern te houden. Ik had gelijk: ik moet precies de tegenovergestelde kant uit. Een ‘LKW’ is een Lastkraftwagen.
Nabij Altenberge moet ik – de naam doet al zoiets vermoeden – een steile helling op. Ik zie een oude man met wandelstokken te voet hetzelfde doen. Boven rust ik even uit, de man komt dus enkele minuten later voorbij. Ik schat hem minstens tachtig en ik feliciteer hem: goed dat u dat nog doet. ‘Das geht’, zegt hij. En we wensen elkaar nog een goede dag.
In Coesfeld houd ik mijn middagstop in een park. Mannen van de groendienst doen er hetzelfde. Ze zitten in hun camionette, de deur open met zicht op het blote beeld naast de camionette.
Opnieuw verlopen de laatste dertig kilometer van de dag niet van een leien dakje. Wesel vinden blijkt geen sinecure. Ik moet op een bepaald ogenblik zelfs over de Melkweg – dat stond in de sterren geschreven. Wesel op het spitsuur is geen lachertje. De files, waar ik tussendoorfiets (in één woord, zoals geradeaus), zijn aanzienlijk. De brug over de Rijn fungeert als flessenhals. Maar het is wel een machtig gevoel eroverheen te peddelen. Aan de andere kant van de stroom wacht de beloning: nog een vijftiental kilometer op een pad langs de Rijnoeverversterkingsdijk waarop alleen wordt gefietst en geblaat (door de schapen), richting Xanten. Ik blijk er een hotel te hebben geboekt waar geen levende ziel te bekennen valt: geen receptionist, niets. Enkel een automaat die, mits ingave van de juiste codes, een magnetische kaart braakt, die dan alle deuren voor je opent. Dehumanisering. De toekomst gloort!
Op mijn wandeling op zoek naar eten in Xanten zie ik op de markt een Palestijnse vlag (en ook een Belgische en een Oekraïense), en bij het vallen van de avond honderden kauwen en kraaien die met veel kabaal een rustplaats zoeken op de nokken van de daken van de huizen en van de dom, die, zo leert mij een plakkaat, tijdens de Tweede Wereldoorlog werd verwoest en pas tegen het eind van de jaren zestig volledig heropgebouwd was.