Er verscheen een biografie van Annette Portegies, Weerspiegeld in een waterglas. Maurice Gilliams 1900-1982, en Leen Huet stelde een bloemlezing samen uit het werk van Gilliams: Een binnenplaats met gras. Ik schreef iets meer dan dertig jaar geleden een essay naar aanleiding van de postume publicatie Gregoria of een huwelijk op Elseneur en red het hier uit het analoge vagevuur.
Gilliams Gregoria: een schrijfles uit de hemel
Deze tekst verscheen in Kunst & Cultuur, januari 1992
Met de uitvoering van Maurice Gilliams’ eigenzinnige wilsbeschikking zetten zijn erven de spraakmakers van het huidige Vlaamse literaire gild flink voor schut. Men mag hopen dat de ‘jonge goden’ nog net genoeg integriteit overhielden om zich na het lezen van Gregoria of een huwelijk op Elseneur terug met beide voeten op de grond te weten. Gilliams geeft een postume les in de schrijfkunst. Hij verwerft alleen al op basis van dit substantiële geschenk uit het hiernamaals de eeuwigheid, voor zover die hem nog niet te beurt was gevallen; optredens als ‘centrale gast’ in de amusementsprogramma’s van bevriende woordkramers heeft hij daar niet voor nodig.
*
In het juninummer van K&C verscheen een fragment uit Gregoria in voorpublicatie. Het ernaast gepubliceerde essay van Frans Boenders bevat enkele thema’s die ik hier niet opnieuw zal uitwerken: de publicatiegeschiedenis van het boek; de betekenis van de naam Elseneur in de titel; de psychologische ontleding van het hoofdpersonage Elias Vincent Lasalle – zonder enige twijfel het alter ego van Maurice Gilliams: ‘Doorheen en in alles blijf ik-zelf het onderwerp van wat ik schrijf’, zegt hij in De man voor het venster –; het ‘verhaal’ van de roman, zeer bondig samen te vatten als het relaas van de wittebroodsweken in het matrimonium non consummatum van Elias (Gilliams) met Gregoria (zijn eerste vrouw – het huwelijk werd enkele maanden later ontbonden); de vraag ten slotte in hoeverre deze Gregoria iets toevoegt aan het beeld dat wij van de auteur en van diens oeuvre al hadden dankzij Vita brevis. Voor al deze onderwerpen verwijs ik hier naar het genoemde essay.
Kwetsbaar
Door het sterk autobiografische karakter van Gregoria is het gevaar niet denkbeeldig dat Gilliams onrecht wordt aangedaan. Dat hij zich zeer kwetsbaar opstelt, beseft hij: ‘Toch dien ik er nauwkeurig op te letten dat mijn onhandelbare melancholie me niet belachelijk maakt.’ Gilliams, onverholen aanwezig in zijn geesteskind Elias, is niet mals voor zichzelf. Een ‘verkeerd gedisciplineerde dwaas’, ‘sentimenteel, een negentiende-eeuwse nakomeling’, ‘in alles (…) een risibele mislukking’, ‘ongenadig, incurabel depressief’, ‘volop bezig tegen mijn zin te leven’. Kortom, Maurice – Elias – Gilliams is een tobber. Wie, om het met een gilliamsiaanse term te zeggen, ‘mismeesterd’ is door de bekentenisliteratuur van de laatste decennia, en dus op zoek gaat naar de auteur achter Gregoria, stuit op een nog door archaïserende stijl en dito taalgebruik aangedikte, ondoordringbare laag van kniezerige, kleinzerige mismoedigheid. Op die wijze verschijnt Gilliams als een ziekelijk melancholische zeurpiet die eropuit lijkt zijn lezer te laten verdwalen in een woud van futiele pietluttigheden.
‘Met het ene poëem zoals met het andere, onbekend, vrijwillig wens ik er op een achtergrond om te blijven.’ Dat Gilliams desondanks zichzelf, zijn leven en zijn ervaringen tot stof van zijn werk neemt, is niet essentieel. Men kan Gilliams een gebrek aan fantasie aanwrijven, of beter: een gering vermogen om ex nihilo iets te verzinnen. Maar eigenlijk is dat, in het licht van zijn artistieke opvatting, naast de kwestie. Hij beschouwt zich als een volgeling van Flaubert, die de stijl, de vorm van de roman verabsoluteerde. Het (onbereikbare) ideaal van Flaubert, en ook van Gilliams, is ‘un livre sur rien, qui ne se tiendrait que par la force interne de son style’. De inhoud is, hoewel daarom niet minder interessant, in zekere zin bijkomstig, a fortiori de persoon van de auteur, in het geval die inhoud autobiografisch is.
Koeltechniek
Ik kan mij goed voorstellen dat veel lezers die niet gevoelig zijn voor deze flaubertiaanse optie, het boek verbolgen opzij zullen leggen, murw en moe van de gênante en eindeloze jeremiade die Gregoria, vanuit het beperkte standpunt gezien, inderdaad is. Of het zou moeten zijn dat de bijwijlen onweerstaanbare grappigheid hun wrevel compenseert. Gilliams probeert inderdaad met een dosis zelfrelativering en ironie het inhoudelijke gewicht van zijn roman toch enigszins in evenwicht te houden. ‘Zelfironie is de wonderolie op een brandwonde.’ Hij heeft het hier over zijn emotionele problemen, maar de maxime is ook van toepassing op zijn schrijven.
Ik geef enkele voorbeelden. Er zijn de (talrijke) beschrijvingen van mevrouw Balthazar, Elias’ schoonmoeder. Soms slaagt Gilliams er niet in zijn venijnige, giftige opmerkingen volledig de kop in te drukken, in weerwil van de zichzelf opgelegde neutraliteit. Op een zeker ogenblik heeft hij het over haar ‘drollige bluf’, die samenhangt ‘met de aangeleerde statigheid van haar massieve statuur wanneer ze, op bezoek, gelijk een versierde kerstboom opgetuigd is met juwelen.’ Die ‘massieve statuur’ speelt dan weer mee in een ander tafereel: ‘Mijn schoonmama is optimistisch gestemd, onvervaard, zelfs om een aanvallend everzwijn het hoofd te bieden.’ Hier moet eerlijkheidshalve bij vermeld dat het gezelschap, bestaande uit het op huwelijksreis zijnde koppel, intussen aangevuld met mevrouw Balthazar en Vincentia, de zus van Gregoria, zich op dat ogenblik in de Ardennen bevindt.
In sommige scènes slaat de nuchtere zelfobservatie om in een milde zelfspot. ‘Onze geanimeerde bezorgdheid voor elkaar had toch anders moeten te bereiken zijn dan, samen in de tuin op een rustbank gezeten, het werkpaard van de kaarsengieterij gras te horen grazen.’ Of: ‘Een overbodig niemendal, gevoel ik mij een onbestelbaar postpakket, van geen adres voorzien, naar een oceanisch eiland verstuurd.’
Soms is alleen al de archaïserende stijl van Gilliams voldoende om des lezers intense concentratie – noodzakelijk bij dit boek! – even te ontspannen. ‘Daaromtrent, flagrant in de contramine met de welmenende verbolgenheid van mijn tantetjes, durfde ik me geen revoltante kik te permitteren.’ Let op de echo van ‘tantetjes’ in ‘revoltante’! Wij spreken van een aspro of een alkaseltzer, maar Gilliams houdt het bij ‘het pijnstillend voortbrengsel der alchimie, het aspirientje’! Dat Gilliams er een heel eigen woordenschat op na houdt, mag uit de al gegeven citaten gebleken zijn. Toch is een aantal woorden en omschrijvingen beslist het vermelden waard: ‘lullificatie’, ‘plantureus’, ‘vrijagie’ (in de zin ‘Iedere zondag keerde ik van mijn efemere vrijagie met een zwaar hoofd thuis.’, ‘gefeutreerde roulade’, ‘verzuilde apartheid’ – met dit laatste vertolkt Gilliams geen politieke stellingname!, hij heeft het over een vorm van eenzame verstarring. Dat sommige grappigheden beslist ongewild tot stand gekomen zijn, leid ik af uit volgende vaststelling: op bladzijde 40 staat er ‘zinsbegoocheling’ (in de zin ‘Haar zinsbegoocheling nam een bedenkelijke tournure.’) In de eerdere versie (in Vita brevis, 1984, p. 1056) had tante Theodora nog een ‘gezinsbegoocheling’! Lachen is het ook geblazen wanneer de wankelmoedige bestuurder van het losgeslagen huwelijksbootje met ontroerende omzichtigheid de klippen ‘masturbatie’ en ‘geslachtsgemeenschap’ – benamingen uit prozaïsche tijden – omzeilt. Gregoria verlost zich ‘eigenmachtig’ van ‘haar zinnelijke geprangdheid’, ze houdt er een ‘wellicht zondige koeltechniek’ op na, ze begeeft zich aan ‘clandestien beoefende manipulaties’. Door dit alles compenseert zij (voor haarzelf) haar weigering om zich met haar wettige echtgenoot fysiek te verenigen. Maar zo omschrijft Gilliams het natuurlijk niet. Hij heeft het, vol schroom, over ‘malkander compleet (…) liefhebben’, ‘het uur van de heilige verwondering’, ‘de uitwisseling van ons geslachtelijk geheim’ en ‘de in bezit nemende waarheid’.
Activerende straling
In Gregoria of een huwelijk op Elseneur is méér verwerkt dan alleen maar het relaas van Elias’ wittebroodsweken. Zijdelings wordt een hele wereld, een hele sfeer geschetst. Gregoria getuigt van de strijd tussen een tanende, op vergane tradities en waarden als op krukken steunende adel (de Lasalles) en een zich omhoogwerkende burgerij (de kaarsenfabrikant Balthazar en meer bepaald diens echtgenote, een opportunistische, gewiekste zakenvrouw). Gilliams beschrijft ook – altijd impliciet – de strijd die door een nog schuchtere vrijdenkerij moet worden geleverd (in de persoon van Elias’ ‘papa’, een drukker, die bij Elias zelf zeer geliefd is en door hem zal nagevolgd worden), te midden van een nog allesoverheersend preuts en totalitair katholicisme, naïef en slaafs gevolgd door Elias’ ‘tantetjes’ en door zijn moeder, sluw benut daarentegen door mevrouw Balthazar.
Dat alles (en nog meer) zou met de inhoud van Gregoria kunnen noemen. Maar de lezer die volledig recht wil doen aan het kunstwerk van Maurice Gilliams moet dieper graven. Hij moet openstaan voor zijn stijl, voor zijn methode. ‘Stijl is: inhoud die de van vorm een activerende straling ontvangt’, schrijft Gilliams. Proza is voor hem méér dan ‘de anekdotische gruwel van het zogenaamd concreet feitenmateriaal’. In zijn Dankwoord bij de aanvaarding van de Prijs der Nederlandse Letteren heet het: ‘Suggereren reikt verder en dieper dan uitvoerend beschrijven, dan vertellend beweren en uitleggen.’ Enkel wie de moeite doet door te dringen tot de kern van dit werk, het vormelijke, het gestileerde, het gecomponeerde, ziet dat Gilliams een fijngevoelige, mild-wijze estheet is, een schrijver-componist die alles in het werk stelt om tot een uitzonderlijke schoonheid te komen. Gilliams was overigens nuchter en stoïcijns genoeg om doordrongen te zijn van de futiliteit van zijn persoonlijke geschiedenis. (In dat opzicht was hij een gave exponent van een tijd waarin futiliteit nog niet tot belangrijkheid werd opgeblazen.) Zijn persoonlijke geschiedenis – iets anders kon en wilde hij niet verzinnen – was slechts een middel, geen doel op zich. Hem als een scrupuleuze fezelaar brandmerken kan alleen maar van een misvatting het gevolg zijn.
Gilliams’ eigenlijke doel was: in een perfecte compositie schoonheid realiseren, omdat hij ervan overtuigd was, kunstenaar zijnde, dat hij slechts dan op een authentieke wijze tot zijn diepste zelf kon doordringen. Gilliams zelf zegt (niet in Gregoria) dat hij zoekt naar die ‘verst doorgedreven bevinding die de mens van zichzelf hebben kan’. Men zou kunnen zeggen dat hij formeel schoonheid nastreeft door op inhoudelijk vlak ‘zijn onherhaalbaarheid tot in de kern te beleven en te ontdekken’ (Dubois). En dat laatste gebeurt altijd onrechtstreeks: door het eigen gemoed in dingen, in mensen rond zich heen, in herinneringen ook weerspiegeld te zien.
Fuga
Gilliams fundeert en hanteert zijn methode vanuit zijn muzikale onderlegdheid. Ik heb die onderlegdheid niet en kan er hier dus slechts gissend en voorzichtig enkele kenmerken van omschrijven. (Muziek, ritme zit er uiteraard zo al in Gilliams’ zinnen. Ik geef hier slecht één, uit talloze voorbeelden: ‘Het bliksemt, keer op keer. Slag op slag, door ons heelal, kraakt en dreunt de donder.’)
Centraal in zijn methode staan de zogeheten ‘melodische verschuivingen’. Gilliams zoekt achter het zichtbare het onzichtbare. Associërend komt hij op dat tweede plan terecht en van daaruit werpt hij – onrechtstreeks – een licht op wat zich, op het verhaalniveau, effectief voordoet. Meestal is dat tweede plan het verleden. Op proustiaanse wijze, ‘om onnaspeurbare, psychogene redenen’, worden er verbanden gelegd. ‘Somwijlen brengen herinneringen aan gister de waarheid voor vandaag aan het licht.’ Maurice Gilliams doet met andere woorden aan een gecompliceerde vorm van onrechtstreekse autobiografie. Gecompliceerd omdat het niet bij één verschuiving blijft. Gilliams springt over en weer in de tijd, verbindt, herhaalt… Paul de Vree spreekt in dat verband van ‘polyfoon poëtisch proza’. En hij citeert Gilliams, die in De man voor het venster (over de fuga van Bach sprekend), zijn methode fundeerde: ‘[Bach] herhaalt drie, vier keren hetzelfde thema om het zonder merkbare wijziging nogmaals drie, vier keren te herhalen (…). Meer en meer ondergaan wij het onophoudelijke, het telkens op dezelfde wijze hernieuwende, om er uiteindelijk met onze onbedwingbaarste zinnen organisch in opgenomen te worden.’
Gilliams’ fuga is in letterlijke (inhoudelijke) zin de uitbeelding van een vlucht: de in huwelijksperikelen verstrikte Elias vlucht telkens opnieuw in zijn verbeelding, die voornamelijk uit herinneringen bestaat. ‘[S]tuurt mijn verbeelding de chronologie van het verleden en van het heden in de war om aan de bedreiging (…) te ontsnappen? (…) Alzo een oeverloos geheel bekomen, is er een nostalgische, chromatische muzikaliteit (…)’ Op bladzijde 173 heeft Gilliams het uitdrukkelijk over de ‘melodische verschuiving’ als het ‘in quarantaine’ plaatsen van een onaanvaardbare werkelijkheid. Elders spreekt hij van ‘een gecamoufleerde poging (…) om door middel van [zijn] verbeelding aan de strategie van een wurgende omsingeling te ontsnappen’.
Gilliams’ fuga benadert in formeel opzicht het musicologische voorbeeld. Er zijn de voortdurende herhalingen: gebeurtenissen, herinneringen, gevoelens worden steeds opnieuw in wisselende bewoordingen hernomen. Er zijn expliciete recapitulaties van aaneengeschakelde gebeurtenissen. Er zijn de alsmaar terugkerende motieven, het motief van de tram bijvoorbeeld, die met zijn doordringend geratel onheilspellend malaises aankondigt. Of het motief van de twee linden in de voortuin van Gregoria’s ouderlijke woning. ‘Eigenaardig genoeg, door een heimelijke speling van de natuur, begint het lover van de ene linde steeds merkelijk eerder dan het lover van de andere linde te vergelen.’ (9) ‘Midden september gaan de bladeren van een der linden vergelen.’ (151) ‘(…) het voortuintje met de twee lindebomen waarvan de ene boom zoveel vroeger dan de andere boom zijn bladeren verliest.’ (159) ‘In de voortuin beginnen de bladeren van een der lindebomen te vergelen.’ (184) Ten slotte is er het leidmotief dat, zoals het naar ik meen in een fuga hoort, al meteen, in de eerste zin, wordt afgekondigd: ‘Morgen trouw ik met Gregoria.’ Deze – korte – zin, het eigenlijke thema van de fuga, verglijdt bijna onmerkbaar, via tal van modificaties, tot een obstinaat herhalen van variaties op de zinsnede: (Gregoria geeft te kennen) ‘… dat ze liever niet was getrouwd.’ Zo bijvoorbeeld op bladzijde 355: ‘… alweer duikt het wurgend leidmotief eruit op: Gregoria was liever niet getrouwd.’
Een fuga hoort te eindigen op een orgelpunt, en niet anders is het in Gregoria. Een ‘jobstijding’ bereikt de huwelijksreizigers, die inmiddels vanuit de Ardennen met de ‘autowagen’ naar de Belgische kust gevlucht zijn: de kaarsenfabriek van de Balthazars staat in brand. De terugkeer moet dringend aangevat. Het onweer, dat al heel het boek door in de lucht lijkt te hangen, barst eindelijk in volle hevigheid los.
Catharsis
Parallel met deze ontknoping is Elias de passieve prooi van verscheurende, ingrijpende gevoelens – te zeggen dat hij tot een catharsis komt, is niet overdreven. Al vlak na het debacle van zijn eerste huwelijksnacht heet het dat er zich ‘in [zijn] gemoedsleven een déclic heeft voorgedaan’. ‘De Elias Vincent Lasalle van vanmorgen, naast Gregoria voor een kerkaltaar geknield, schijn ik niet meer te wezen,’ schrijft Gilliams. En onmiddellijk daarop volgt: ‘Ik wil met mathematische juistheid beseffen wat er in me omgaat, waar ik aan toe ben, wat anderen voornemens zijn van mij te maken.’ Ik denk dat ik hieruit mag besluiten dat het schrijven van Gregoria therapeutisch is. Gilliams wil perfectie en schoonheid realiseren, maar ook inzicht verwerven, aan zijn eigen persoonlijkheid sleutelen. ‘Ik ben een solitair die niet eenzaam wil worden, een die daarom schrijft.’ En: ‘…zo, in een autoportret, waag ik me telkens aan de agressieve zelfontleding omdat de stijl van mijn identiteit me niet bevredigt.’ Gilliams streeft ernaar zijn beklemmende, maanzieke, negentiende-eeuwse streven naar een onmogelijke perfectie om te buigen tot een meer realistische, milde aanvaarding van zichzelf, van zijn medemens, van de door de houvast biedende tradities verlaten wereld. De wittebroodsweken, beschreven in Gregoria, krijgen de allure van een initiatie in realisme, in volwassenwording. De ‘retardaire adolescent’ die Elias (Gilliams) is, verliest – niet zonder pijn – zijn illusies. Deze bewustwording wordt in de turbulente, finale gebeurtenissen van het boek afgerond. Elias ziet in dat hij de verhouding verbeelding-werkelijkheid, die er tot dan voor hem in bestond dat het verbeelde, het gedroomde, de herinnering reëler was dan het werkelijke, moet omdraaien. Met zelfspot en zelfrelativering was hij al begonnen zijn fundamentele ontoereikendheid het hoofd te bieden: ‘[L]aat me mij erop toeleggen ongezien, inwendig mijn beproevingen weg te lachen.’ Nu dringt definitief de destijds onbegrepen waarheid in tante Henriettes woorden tot hem door: ‘In het onvervulbare verlangen (…) is het oprecht waardevolle, het continueel aantrekkelijke gelegen.’
Met de metafoor van het koffiekopje illustreert Gilliams de ommekeer in Elias’ persoonlijkheid. Op bladzijde 360 laat hij zijn hoofdpersonage ietwat lusteloos en gelaten met een lepeltje in een kop koffie roeren, ‘alsof het mij erom te doen is, in het middelpunt van de voortgebrachte wieling, de bodem van het kopje te ontwaren’. Elias wil nog een laatste keer het onmogelijke bereiken, maar niet veel later buigt hij het hoofd: ‘Ik ben er niet in geslaagd de blote bodem van het porseleinen koffiekopje te ontwaren.’
Het is opvallend dat deze catharsis niet uitmondt in een hernieuwde levenskracht. Het boek – de fuga – eindigt in mineur: ‘… uit mijn dromerij ontwaakt, wederom met een helder hoofd tot de efficiënte realiteit weergekeerd: opeens ben ik mij ervan bewust, – het kasteel uit mijn kinder- en jongelingsjaren (waar Elias in betere tijden heel wat gelukkige dagen sleet, PC) bestaat niet meer.’ En dan volgt de gelaten en nostalgische, maar vooral bittere vaststelling van een door de twintigste eeuw voetje gelichte, gevallen engel: ‘Thans is het landgoed aan alle kanten bebouwd met kleine, nederige woningen waarin de vijanden van mijn verleden geboren worden en sterven.’
*
Na het lezen van dit zeer mooie, literaire boek, en na mijn poging om anderen ertoe aan te sporen hetzelfde te doen, kan ik maar best toegeven dat niets mijn gevoel beter vertolkt dan dit woord van Pierre H. Dubois: ‘Daarom is ieder commentaar minder (en wezenlijk minder verhelderend) dan een aandachtige, geduldig overpeinzende lectuur van een bladzijde uit Gilliams’ werk.’
*
Maurice Gilliams, Gregoria
of een huwelijk op Elseneur (1991)
Maurice Gilliams, Vita Brevis (1984)
Paul de Vree, Maurice Gilliams (in de
reeks Ontmoetingen (1964))
Pierre H. Dubois, Maurice Gilliams,
in de reeks Monografieën over Vlaamse
Letterkunde (1966)