notitie 290
FATWA
Tussen de afkondiging van zijn doodvonnis door de Iraanse religieuze fanaticus Khomeini op 14 januari 1989 en het besluit in 2002 om de meeste veiligheidsmaatregelen op te heffen werd het openbare en dagelijkse leven van de Indiaas-Engelse schrijver Salman Rushdie tot in de intiemste hoeken door elkaar geschud. Zonder officieel van zijn vrijheid te zijn beroofd, leefde hij dertien jaar in maar al te reële gevangenschap en angst. Niet alleen hij werd hierdoor getroffen, ook zijn gezinsleden, brede kennissenkring en leden van de professionele sector die van ver of dichtbij met de uitgave van zijn werk te maken hadden mochten ondervinden hoe hardnekkig moslims verbolgen kunnen zijn. Op 12 augustus 2022, nog eens twintig jaar later, werd Rushdie alsnog het slachtoffer van een aanslag. Daarmee werd een bittere voorspelling werd bewaarheid – want hij schreef in 2012: ‘in het ongunstigste geval zouden de fanatici blijven proberen hem te vermoorden, en als zijn beveiliging eenmaal was opgeheven, zouden ze daarin slagen’. (605)
In Joseph Anton brengt Rushdie het autobiografische relaas van het fatwa-juk. Hij schrijft daarin in de derde persoon over een schrijver die, om tot op zekere hoogte veilig te kunnen functioneren, de codenaam Joseph Anton heeft aangenomen. Joseph naar de voornaam van de schrijver Conrad, Anton verwijst naar Tsjechov.
Ik heb geen recensies geraadpleegd, maar ik vermoed dat de interpretaties van dit lijvige boek (700 bladzijden!) twee richtingen uitgaan. De eerste interpretatie zou dan zeggen dat Rushdie het veel te nadrukkelijk over zichzelf heeft. Rushdie is het slachtoffer van een groot onrecht dat hem is aangedaan, en hij vertelt tot in de kleinste details alles wat hiertegen in stelling werd gebracht om te kunnen overleven. Veel van die details betreffen aarzelingen, herroepen beslissingen, reacties van mensen die nauwelijks bekend zijn bij een breder en a fortiori bij een niet-Engels of niet-Indiaas publiek – en inderdaad, de omvang van het boek en de graad van detaillering roepen de neiging op om Rushdie toch enige zelfingenomenheid aan te wrijven. Het feit dat hij in dit boek ook graag opschept met alle bekende namen die in zijn omgeving opduiken en er ook niet voor terugschrikt om zijn liefdesleven onder de loep te nemen (‘tot hoeveel wreedheid was hij bereid bij het najagen van zijn eigen geluk?’ (644)), kan deze neiging nog versterken. De onthullingen over zijn privéleven liggen in lijn met Rushdie’s overtuiging dat ‘het de taak van een schrijver [is] om zowel maatschappelijk als persoonlijk te zijn, een arbiter van de maatschappij én van het menselijk hart’ (129-130).
Maar het blijft wel een doodvonnis, natuurlijk. En dat is toch niet om te lachen. De manier waarop moslimfundamentalisten de voorbije drie decennia op vele plaatsen zijn tekeergegaan, vormen voor het doelwit van dat vonnis niet bepaald een geruststelling. De hardnekkigheid waarmee de ayatollahs eraan vasthouden doet inderdaad huiveren.
De tweede interpretatie kan daarom een tegenwicht bieden. Deze interpretatie trekt de casus Rushdie open naar het bredere strijdtoneel. Rushdie namelijk is niet bereid om toe te geven aan de eisen van zijn rechters (intrekking van het gewraakte boek én door het stof kruipen) omdat hij van oordeel is dat de artistieke vrijheid en de vrijheid van meningsuiting in het geding zijn. Zijn strijd voor lijfsbehoud is maar een klein onderdeel in de strijd van Verlichting tegen obscurantisme. ‘Hij vocht tegen de opvatting dat mensen mochten worden gedood om hun ideeën, en tegen de bevoegdheid van welke godsdienst dan ook om een grens te stellen aan het denken.’ (317) Rushdie stelt dat ‘de aanval op De duivelsverzen geen losstaand incident was, maar deel uitmaakte van een wereldwijde islamitische aanval op vrijdenkers’ (433). Hier treedt de schrijver met onwaarschijnlijke moed naar voren. Hij vecht niet alleen voor zichzelf maar voor al wie door intolerantie monddood dreigt te worden gemaakt – en hij is, naarmate de tijd vordert en hij steeds minder bereid is om zijn vrijheidsberoving zomaar te aanvaarden, steeds nadrukkelijker bereid om daar risico’s bij te nemen. Vele vrienden en intellectuelen staan hem daarin bij, en Rushdie vermeldt hen dankbaar. Günter Grass is een van hen. Rushdie citeert hem: ‘Als Salman Rushdie een gijzelaar is, zijn wij ook gijzelaars’. (388) Voor collega’s die minder solidair zijn, zoals John Berger, John le Carré en George Steiner, heeft hij begrijpelijkerwijs minder sympathie.
Helemaal achterin het boek staat een ongemeen krachtig pleidooi voor kunst in deze tijd van identitair terugplooien – waar ten andere niet alleen de ayatollahs een patent op hebben. Rushdie legt uit hoe hij gelooft dat het ‘zelf’ altijd heterogeen is, meerduidig, pluriform: ‘veelsoortig, verscheurd en tegenstrijdig’. Je bent als ouder niet zoals je als kind was. Je bent ’s avonds een andere dan ’s ochtends. De migrant Rushdie is heterogener dan hij zou zijn indien hij niet uit India zou zijn weggetrokken. Maar je hoeft geen migrant te zijn om in je ‘zelf’ verschillende identiteiten te herbergen. Schrijvers weten dat – en zo kan het dat ze ervoor kunnen zorgen dat eenieder wel iets in zichzelf herkent wanneer hij leest over Madame Bovary, Leopold Bloom, Raskolnikov of Oskar Matzerath. Door de vertrouwdheid met dit literaire procedé slagen lezers er beter dan anderen in om de overeenkomsten tussen zichzelf en hun medemensen te herkennen, en om zo de verschillen te aanvaarden. Op die manier maakt literatuur de wereld groter en spoort zij aan ‘tot begrip, sympathie en identificatie met mensen die anders zijn’. Daarmee gaat ze in tegen de geest van deze tijd, waarin mensen worden aangemoedigd om slechts één aspect van hun identiteit te beleven: ‘Serviër of Kroaat of Israëliër of Palestijn of hindoe of moslim of christen of bahai of jood’. Maar dat is nefast want: ‘hoe smaller hun identiteit, hoe groter de kans op onderlinge conflicten’; ‘de wereld was bezig iedereen in de tegenovergestelde richting te duwen, naar bekrompenheid, fanatisme, tribalisme, sektarisme en oorlog’. (Rushdie vergeet in dit rijtje nationalisme te vermelden.) Rushdie besluit hoopvol: kunstenaars zullen de grenzen blijven opzoeken en ertegenaan duwen om de wereld groter te maken, zij ‘deden wat hun te doen stond, desnoods ten koste van hun eigen gemoedsrust, en soms van hun leven’. (690-691)
Joseph Anton zou in beide interpretaties vast en zeker een te lang boek worden gevonden, maar het pleidooi voor kunst achterin maakt, voor wie zoals ik de tweede interpretatie aanhangt, dat ongemak meer dan goed.
Salman Rushdie, Joseph Anton (2012; vertaling Martine Vosmaer, Els van der Pluijm en Karina van Santen)