dinsdag 13 september 2022

Daniël Robberechts, T⊗T. Nagelaten werk

Het onontkoombare verhaal

De totaaltekst van Daniël Robberechts

Dit essay verscheen in Kunst & Cultuur, januari 1994

 


Bij leven miskend, nu meer dan ooit in de – welgemeende – belangstelling, dat is het trieste lot van Daniël Robberechts (1937-1992). Zijn ‘totaaltekst’, waar hij meer dan vijftien jaar aan werkte, bleef onvoltooid. Toen bleek dat geen enkele uitgeverij er het literaire (of economische) belang van inzag, haakte hij af. Waarschijnlijk had Robberechts al langer de onmogelijkheid van zijn onderneming onderkend. Zijn levenswerk, en dus zijn leven, was mislukt.

 

Vreemd, voor de tweede keer in amper drie jaar krijgen de Vlaamse letteren een vingerwijzing ‘uit den hoge’. Na Gilliams’ Gregoria wijst nu ook Daniël Robberechts op bloedarmoede. Zijn er nog levende zwaargewichten in onze door ironie en commercie geplaagde literatuur?

Om de publicatie van TT, amper twee jaar na Robberechts’ dood, kan niemand heen. (TT is de gevisualiseerde samentrekking van ‘totaal’ en ‘tekst’.) Er zal aan dit boek worden gerefereerd. Men zal er referaten over schrijven. Het gelezen te hebben wordt ongetwijfeld een referentie.

Het tiende deel van de ‘totaaltekst’, bedoeld om bijlagen en registers te bevatten, bestaat nu volledig uit het fragment ‘RETORICA x INFORMATICA’. Deze tekst bevat onder meer een werkschema voor een geautomatiseerde ‘verwerking’ van de totaaltekst. Om bepaalde compositorische finesses te kunnen verwezenlijken bijvoorbeeld, zoals de gelijkmatige spreiding van een woord, lettercombinatie, niet-lexicaal teken of wat dan ook – Robberechts deed uitschijnen dat élk element van zijn tekst, ook het kleinste en schijnbaar onbeduidendste, een gelijkwaardige impact had op het geheel. In dit deel X geeft hij ook een beschrijving van zijn ‘tekst-in-de-maak’: ‘De tekst is samengesteld uit fragmenten van verschillende lengte – een paar regels tot een tiental bladzijden – van elkaar gescheiden door blanco regels (tenminste 2). Een pagina bevat ruimte voor 33 regels van 55 posities (maximum 57). (…) Elk volgend bd. is formeel gemiddeld hierdoor gekenmerkt dat er, volgens een cumulatieve gradatie, telkens een nieuw supplementair niveau van retorische figuren wordt “aangeboord”.’

Wie dit leest, zal geneigd zijn Robberechts’ gigantische inspanning als oncreatief invulwerk te bestempelen. De originaliteit van TT berust ogenschijnlijk alleen op het concept. Met zo’n interpretatie dreigt, wegens de omvang van de tekst (1.064 bladzijden), een taaie en onbevredigende lectuur. Deze conclusie is overhaast, maar vergeeflijk.

Tegen de roman

In het ‘Eerste woord vooraf’, waarmee deel III opent, licht Robberechts zijn opzet toe. De taal is door de heersende ideologie besmeurd en moet worden gezuiverd. Robberechts, duidelijk op de hoogte van het Franse poststructuralistische denken, stelt vast dat het schrift niet meer bij machte is ‘de gehele verscheidenheid en complexiteit van de wereld waar we in leven’ uit te drukken. Hij wil aan die onmondigheid een eind maken. TT wordt een onderdeel van een emancipatorische, ja zelfs revolutionaire strategie. ‘Zo zou de totaaltekst wellicht bruikbaar zijn voor hen die de nieuwe cultuur moesten ontwikkelen die aan een rechtvaardige maatschappelijke orde zou beantwoorden.’ Deze politieke dimensie is cruciaal. Maar de kans op welslagen lijkt van meet af aan gering: wat is de – politieke – slagkracht van zo’n turf (die nog veel dikker had moeten worden)? Moet het schrift per se de werkelijkheid weerspiegelen? Wat bedoelt Robberechts met die ‘nieuwe cultuur’? Wat is voor hem een ‘rechtvaardige maatschappelijke orde’? Wij komen over dat laatste alleen onrechtstreeks iets te weten, via de talrijke, her en der verspreide maatschappijkritische opmerkingen. Onderweg blijkt trouwens dat Robberechts zelf zijn engagement niet met hoop onderbouwt. Zo lijkt hij ervan overtuigd dat ‘het Westeuropese schiereiland een spoedig verval te wachten stond…’. Elders vraagt hij zich zelfs af of het voortbestaan van de menselijke soort nog ‘als een absoluut gewenst goed’ kan worden opgevat. Was de auteur wel echt doordrongen van de noodzaak van zijn politiek-pedagogisch programma?

Het doel ligt vast, de methode nog niet. Robberechts is van oordeel dat zijn teksten ‘buitensporig’ moeten zijn (want ze weerspiegelen een buitensporige werkelijkheid). De gevergde buitensporigheid moet ‘kunstmatig en beredeneerd geproduceerd worden’. Robberechts verwerpt achtereenvolgens de mogelijkheden van een wetenschappelijke classificatie (te saai), een dagboek (te tijdgebonden en te autobiografisch) en het verhaal.

Robberechts laat een door de brouwerij Roman gesponsorde wielertoerist door zijn boek fietsen: ‘een fietser met een helrood trainingspak (…) op zijn rug stond in witte letters ROMAN, er krulde wit haar van onder zijn rode pet uit.’ En 151 bladzijden verder: ‘ROMAN, de rode man op de koersfiets rochelde en spuwde naar de berm.’

Robberechts, die ooit de tekstenbundel Tegen het personage schreef, is tegen de roman. Hij verwerpt het verhaal en, bij uitbreiding, de roman omdat ze de kijk op de chaotische werkelijkheid vervormen. De functie van ‘de gangbare romaneske middelen’ lijkt erin te bestaan ‘de schijn te wekken dat men eindelijk eens aan de willekeur ontkomt’. Op de duur neemt de mens, altijd ook een lezer, alles waar door de filter van het verhaal. Hij ziet de échte werkelijkheid niet meer, alleen de ‘gevestigde waarnemingen en ervaringen’. Er ontstaat een schemerzone, waar fictie en werkelijkheid zich vermengen. Om dat te illustreren plaatst Robberechts tussen zijn realistische fragmenten korte, wervende samenvattingen van kioskromannetjes of van afleveringen van televisiefeuilletons: Star Trek, Mannix, De Waltons, De Familie Ashton (‘Het was allemaal zo levensecht, zei mevrouw van Imschoten.’) De mogelijkheid van manipulatie, ook politiek, is door die verwarring tussen fictie en realiteit reëel. Emancipatie is nodig, en die emancipatie zal ook en in de eerste plaats een emancipatie ten aanzien van het verhaal zijn. De totaaltekst zal moeten aantonen dat de romaneske benadering van de werkelijkheid slechts een van de vele mogelijke is.

Om de lezer een onvervormde toegang tot de werkelijkheid te garanderen, dient het realisme zich aan als evident procedé. Het ideaal is de ‘totale’ tekst: een verdubbeling zonder meer van de werkelijkheid, op schaal 1:1. Robberechts wil de wereld schrijven, zoals hij eerder in zijn boek Praag schrijven Praag ‘schreef’, zonder er overigens te zijn geweest.

Het gros van TT bestaat derhalve uit ‘realistisch’ aandoende fragmenten. Leverancier van die fragmenten is enerzijds een macrokosmos van politieke gebeurtenissen en allerlei rampspoed, waar de verbeelding van de auteur gereduceerd lijkt tot de marge die elke interpretatie kenmerkt; anderzijds een microkosmos waarin de auteur zijn personages laat dromen, hopen, begeren, eten, werken, ‘gewone’ dingen doen. Hij sluit geen ‘”literair ondankbare” onderwerpen’ uit. Alles acht hij het beschrijven waard. Hij wil geen apartheid organiseren tussen feiten, geen scherprechter zijn door onderwerpen onherroepelijk de toegang te ontzeggen tot het hiernamaals dat hij hen als almachtige romancier toebereidt. Robberechts bedankt voor die almacht, hij wil zijn lezer alles bieden en op die manier ook de banaliteit van alledag opheffen, de triviale werkelijkheid zegenen met schoonheid. Hij wil ‘feitelijke en doorgaans zo zielige realiteiten van alledag op een zodanige manier (…) beschrijven dat die beschrijving én getrouw was én tot de kunst behoorde: dan verkregen al die triviale werkelijkheden een esthetische zin – dit is wel de hoogste vorm van zin die enig verschijnsel ooit kan hebben…’

Het is onvermijdelijk: Robberechts stuit op de fysieke grens die hem wordt opgelegd door de tijd – later door het onbegrip – en door het ‘onafzienbaar oppervlak van wit beschrijfbaar papier’. Hij moet selecteren, construeren. De verbanden, geleverd door de totaliteit, moeten plaats ruimen voor een kunstmatige, literaire constructie. Robberechts spreekt van een ‘combinatoriek’. De ‘realistische’ weergave kan niet anders dan onvolledig en vervormd zijn. Een verdichting is onvermijdelijk. Robberechts beseft dit: ‘Soms lijkt het opzet van de poëzie, om de tekst te verdichten tot een absoluut minimum aan woorden, mij de enige strategie om aan die oeverloze verbreiding te ontkomen.’ Hier klinkt iets van ontmoediging in door. Robberechts belandt willens nillens in de fictie, die hij afzweert. De ‘totaaltekst’ is – onvermijdelijk – zelf een verhaal, Robberechts’ eigen verhaal op de duur: over de onmogelijkheid om aan het verhaal te ontsnappen. De totaaltekst – de, niet een: er kan er per definitie maar één zijn – kan nooit méér zijn dan een visioen, zoals bijvoorbeeld Borges het heeft verwoord in zijn verhaal ‘De bibliotheek van Babel’. Alleen een suggestie van totaliteit is mogelijk: een ‘buitensporig’ en ‘disparaat’ samengestelde tekst kan dé totaaltekst oproepen.

Een schema is nodig om aan dit programma vorm te geven. Robberechts inspireert zich op de taaltheoretische bevindingen van een Luikse universitaire werkgroep. Zo komt hij op het procedé van de ‘cumulatieve gradatie’. Maar nergens motiveert hij zijn keuze voor precies deze theoretische bron. De absoluutheid van zijn streven staat in schril contrast met de schijnbare willekeur van deze wending. Allerlei dure termen als ‘nulgraad’ en het gegoochel met ‘plastische’, syntactische, semantische en logische niveaus worden er niet minder onverteerbaar op. Robberechts beseft dat: ‘mij was het meer om uw ervaring en uw plezier te doen dan om uw theoretisch inzicht en rationele bevrediging’.

Regelmatig schemert door dat Robberechts het paradoxale van zijn onderneming inziet. Zo leidt de ambiguïteit van het zelfopgelegde realisme in enkele passages tot een bijna vertederende onverschilligheid (in het licht van de ernst en nauwgezetheid waarmee hij zijn project aanpakt). Een voorbeeld: ‘Kort voor of na de zijstraat rechts stak de jongen de lei over naar het linker trottoir…’ Voor of na de zijstraat: de ‘alwetende’ en totaliteit nastrevende verteller suggereert hier een onvermijdelijke onvolledigheid.

Of neem de vraag welk materiaal hij moet selecteren. Het antwoord ligt voor de hand, zeker voor wie Robberechts’ dagboeken uit de jaren zestig heeft gelezen. Zijn keuze van onderwerpen kan niet door zuivere willekeur zijn ingegeven; ze is ‘bepaald door mijn levensloop’. Maar, voegt Robberechts er ook hier onmiddellijk capitulerend aan toe: ‘De vraag is maar of je het geheel van mijn persoonlijke ervaringen niet willekeurig moet noemen.’

Hier stuit de interpretatie op een hiaat: Robberechts ziet dat hij geen been heeft om op te staan, en toch doet hij voort. Dat lijkt alleen te verklaren vanuit de wetenschap dat TT inderdaad een ‘tekst-in-wording’ was, waaraan de auteur op vele plaatsen tegelijk sleutelde. Wellicht is hij pas onderweg tot de hier beschreven inzichten gekomen.

Artistieke waarde

Formeel staat de constructie met het principe van de ‘cumulatieve gradatie’ min of meer op poten. Er is de weigering een verhaal te vertellen. Er is Robberechts’ levensloop die zijn gebrek aan fantasie moet compenseren (ergens zegt hij zelfs geen ‘echt verteller’ te zijn). Er zijn de zesentwintig personages die hij in het leven roept, voor elke letter in het alfabet een, van Adolphine Auwaert en Baptist Boonen tot Zebedeus de Zitter, het alter ego van de schrijver zelf. Wat doet Robberechts met dit alles? Wat is de artistieke waarde van zijn constructie?

De volgorde die Robberechts aan zijn fragmenten oplegt, al was het maar opdat ‘overeenkomsten en contrasten zouden opvallen’, is het meest voor de hand liggende element van de compositie. Uiteraard moeten bijkomende verbanden de ‘oeverloze uitbreiding’ samenhouden: familierelaties, toevallige ontmoetingen, zwervende elementen – een straaljager, een groene auto, de al vermelde wielertoerist. Robberechts weeft ook rode draden met steeds terugkerende berichten over het toenemende aantal werklozen, de winsten van multinational ITT, de exploten van Paul vanden Boeynants, de gebeurtenissen in Seveso… Hij betrekt in zijn onderzoek naar verschillende soorten taalgebruik letterlijke weergaves van duivenberichten, beursberichten, weerberichten, nieuwsberichten… Hij doorbreekt de chronologie – door later geschreven fragmenten in te lassen, of door plots terug te keren naar een ver verleden. (‘Tot enkele jaren voor 1400 leefde een man en zijn vrouw in Moortebeek bij Brussel, hij heette Jan van den Assche.’) Een heel opvallend ordeningselement leveren de bijna letterlijke herhalingen van enkele fragmenten. Een erotische fantasie van Luk Lavaerts krijgt bijvoorbeeld door die herhaling iets obsessiefs; of het relaas van Louise Colets vergeefse bezoek aan Flauberts landgoed in Croisset, tot vijf keer toe in detail en met slechts lichte wijzigingen herverteld; of een beschrijving van het weer op een winterdag, telkens licht gevarieerd, waarbij het obstakel van de overbrugging van soms enkele honderden bladzijden wordt getransformeerd in een intense poëtische gewaarwording.

Op een gegeven ogenblik vraagt een personage op de man af: ‘Zegt u eens eerlijk, is dat nog wel literatuur wat u schrijft?’ Het antwoord is eenvoudig: ja, absoluut! En mooie! De totaaltekst van Robberechts biedt een onuitputtelijke verzameling mooie fragmenten. Bijna altijd slaagt Robberechts erin, telkens van nul af aan beginnend, zijn lezer mee te trekken. De sobere, weliswaar zeker niet onberispelijke, grammatica en het eigenzinnige taalgebruik zijn daar niet vreemd aan. Woorden als ‘schabberigheid’, ‘periculeuzer’, ‘zwindelige’ en ‘robbelig’ scheppen een aangename vertrouwelijkheid tussen schrijver en lezer. Robberechts schrijft smeuïg, beeldend. De meeste van zijn niet-theoretische fragmenten blijven uitermate licht, laten zich vlot lezen. De personages en situaties zijn duidelijk en met genoeg zin voor detail getekend. De lezer kan ze bij een herneming, soms ettelijke tientallen of zelfs honderden bladzijden verder, gemakkelijk herkennen. (Alleen komen niet alle personages even goed uit de verf, sommige blijven zich alleen door hun naam van de andere onderscheiden.)

Grootse vergeefsheid

De schoonheid van TT resideert vooral in de grootse vergeefsheid van de onderneming; het soort heroïsche verbetenheid waarmee sommigen in koppig isolement het onmogelijke trachten te verwezenlijken, bezit een specifieke waardigheid. Ik ben geneigd te denken: Robberechts heeft het laatste deel van zijn leven gebouwd aan een grotesk monument ter ere van zijn eigen onvermogen om daadwerkelijk, rechtstreeks in te grijpen en zeggingskracht te verwerven. Robberechts is een engel die gevallen is tussen het absolute (van zijn betrachting) en het contingente en beperkte (van zijn verwezenlijking). In zijn mislukking ligt zijn grootsheid, want wat hij probeerde kon niet anders dan mislukken, en toch probeerde hij het. Is TT een ‘evidente, cultuurnoodzakelijke eenheid’ zoals Robberechts zelf wenste? Neen. Is TT een bruikbaar instrument binnen een politieke strategie? Neen. Kunnen wij ons zomaar ontdoen van de conventies van de roman en, bij uitbreiding, van om het even welk literair genre? Neen, of in elk geval zeer moeilijk. En, meer fundamenteel: berust het hardnekkige verzet ‘tegen de roman’ niet op een verkeerd antropologisch uitgangspunt? Naarmate het onmogelijker wordt de werkelijkheid onder ogen te zien, lijkt de behoefte aan fictie alleen maar toe te nemen. Ik kan me niet van de indruk ontdoen dat Robberechts zelf deze conclusie heeft getrokken, al was het maar door zich ver van het gewoel te verschansen in zijn ‘fermette’ in de Vlaamse Ardennen.

 

‘Ik ben geen personaliteit om wier biografische gegevens men zich bekreunt,’ noteert Robberechts in 1965 in zijn dagboek. Toch is TT in hoge mate autobiografisch. Robberechts snijdt er dezelfde thema’s in aan als in zijn – zeer openhartige – dagboeken: seksualiteit, begeerte, erotiek, liefde, behoefte aan contact en erkenning, de verhouding tussen man en vrouw. Met de passages die deze onderwerpen behandelen kun je een kleine fenomenologie van de begeerte samenstellen, in het licht van het geslachtelijke onderscheid. De trefzeker verwoorde opmerkingen van Robberechts dienaangaande zijn ongemeen scherpzinnig en getuigen van een verregaande eerlijkheid en openheid.

Het wekt bevreemding – maar het strookt perfect met wat over de principiële onmogelijkheid van de onderneming TT te zeggen valt – dat iemand die in zijn literaire betrachtingen met niets minder dan het absolute en totale vrede neemt, en politiek gesproken utopisch wil zijn, in het sociale veld niet verder komt dan de diagnose van een ‘onherleidbare vreemdheid’ en een ‘onherroepelijk onbegrip’, met name – en vooral – tussen man en vrouw.

Robberechts kan – bij monde van enkele van zijn mannelijke personages – maar niet begrijpen waarom een vrouw een man zou begeren! Of het zou uit medelijden moeten zijn, medelijden voor het mannelijk vertoon van zwakheid en onverholen hunkering. Terwijl begeerd te worden, en liefst door een vrouw, nu net datgene is wat een (homoseksuele) man het meest verlangt. Daarom ervaart Robberechts de begeerte als een bedreiging. Tegen die bedreiging schermt hij zich af, achter zijn schrijven, achter zijn tekst. Hij maakt op die manier van het schrijven een kwestie van leven en dood: ‘In zijn ogen kon een goede tekst te allen tijden de erotische aandacht krijgen die een lichaam alleen in de gelukzaligste omstandigheden te beurt viel.’ Schrijven, zegt Robberechts, is ‘een symbolische daad van liefde, de enige daad van liefde die ik kan volbrengen’. De schrijver, onmachtig als persoon, hoopt dat een mogelijke erkenning van zijn tekst op zijn auteurschap en dus op hemzelf zal afstralen. (‘Niet door zijn persoon wilde Zebedeus behagen, alleen door de tekst die hij maakte.’) De inzet wordt bijzonder groot: verwerping van de tekst betekent verwerping van de mens achter de tekst. TT klinkt als een immense schreeuw om erkenning. Als postume publicatie bereikt die schreeuw ons onherroepelijk te laat. Het lichaam, dat ‘erotische aandacht’ vraagt, is er niet meer. Alleen de tekst blijft, verweesd en voor altijd onvoltooid.

 

Daniël Robberechts, TT. Nagelaten werk (1994)