MISTER MICHEL
Ik herkende de man op de foto niet meteen en was verbaasd, om niet te zeggen verbijsterd, om dan te lezen dat het Michel Verschueren is. Verschueren was vele jaren lang de mediageile en -genieke manager van RFC Anderlecht, de voetbalploeg. Ik heb, als (gewezen, voor zover dat mogelijk is) Clubsupporter niets met Anderlecht, of toch zeker niets positiefs. Als je voor een ploeg supportert, ben je ook altijd – uiteraard binnen de grenzen van de sportiviteit – tégen een bepaalde ploeg. Er is altijd een aartsrivaal, en voor een fan van Club Brugge is dat: Anderlecht. Ik vond Michel Verschueren mede daardoor een weinig sympathieke figuur. Mede daardoor want nog los van zijn aanhorigheid aan de aartsrivaal vond ik hem met zijn autoritaire en reactionaire standpunten vaak een onuitstaanbare karikatuur.
Maar daarover wil ik het niet hebben. Ik wil het hebben over ouderdom en binnenkort doodgaan. En over de mate waarin die fenomenen, die nochtans wijdverbreid zijn, in die mate zelfs dat elk van ons er in zijn leven mee te maken krijgt, in de belangstelling staan. Of juister: niet in de belangstelling staan.
Ik trof de foto aan bij een artikel waarin journalist Jürgen Geril ‘Mister Michel’ bezoekt in het revalidatiecentrum waar hij herstelt van een gebroken knie. ‘Michel Verschueren is blij wanneer we zijn kamer in het revalidatiecentrum in Wolvertem binnenkomen.’ En: ‘ons bezoek breekt de dag’. Dat zijn elegante manieren om te zeggen dat de man, die het ooit gewoon was in de schijnwerpers te staan, eenzaam is, nog net niet dood genoeg om helemaal te worden vergeten. Verschueren verloor enkele maanden geleden de vrouw met wie hij zestig jaar eerder was getrouwd. Hij is 91 en voelt zijn einde naderen. Tegen zijn zoon, die tijdens het interview de kamer betreedt, zegt hij dat die een verzekering voor ongevallen in het buitenland mag opzeggen. ‘’t Zal niet meer nodig zijn.’
Voor de rest levert het interview weinig interessante informatie op. Je vraagt je af waarom het er nu eigenlijk is. Er is geen directe aanleiding. Dat stemt onbehaaglijk. Iemand moet de krant gebriefd hebben: ‘Als je hem nog eens wil zien, moet het nu gebeuren.’
Het interview stemt mij onbehaaglijk. Het maakt duidelijk – voor zover dat al niet duidelijk was – hoe wij omgaan met oude mensen, met mensen die hun levenseinde naderen. Iedereen beseft dat die omgang niet goed is, dat wij te zeer geneigd zijn om die mensen onzichtbaar te maken en om de dood onder de mat te vegen.
Ook al brengt het interview weinig relevante informatie en ook al is er niet meteen een aanleiding, ik vind het toch goed dat het er is. Eigenlijk zou het vaker moeten gebeuren, het zou ‘normaler’ moeten zijn dat we mensen die iets hebben betekend ook nog eens aan het woord laten en dat wij hen laten zien wanneer zij niet meer de kracht hebben om op eigen houtje hoor- en zichtbaar te zijn.