I:833-844
Marcel zwicht voor het aandringen van zijn
grootmoeder en gaat dan toch naar Elstir. Pas na het vagevuur van diens banale
voortuin te hebben overleefd, waar une
petite statuette de galant jardinier (door Thérèse Cornips nogal vrij
vertaald: ‘een tuinkabouter met kruiwagen’, benieuwd wat Hofstede en De Haan
hiervan hebben gemaakt) zijn passage waarneemt, bereikt hij het atelier waar de
kunstschilder uit de chaos que sont toutes choses que nous voyons (834:21-22)
fragmenten van schoonheid isoleert en deze schoonheid ook bewaart, tot lang
nadat de dingen die haar hebben opgewekt zijn teloorgegaan. Marcel stelt,
enigszins tot zijn teleurstelling, vast dat Elstir vooral met zeegezichten
bezig is, en niet met de werken waarvoor hij hem bewondert, die uit zijn
mythologische en die uit zijn japaniserende periode. De zeegezichten lijken een
verkenning te zijn van de vaststelling dat het niet altijd duidelijk is waar
zee en lucht in elkaar overgaan.
Na een omstandige beschrijving van een van
deze schilderijen – waarop stuwadoors baders lijken en de boten die ze lossen
karossen (ik improviseer maar wat) – waagt Proust zich aan een bespiegeling
over de kunst. Kunst is niet cumulatief, zoals de wetenschap, waar de ene
wetenschapper voortbouwt op de inzichten van een ander. De kunstenaar vertrekt
van nul. Zo getroost Elstir zich bij het schilderen de inspanning pour se dépouiller en présence de la réalité
de toutes les notions de son intelligence (840:17-18). Dat is des te opmerkelijker daar
hij, aldus de Verteller, beschikt over une
intelligence exceptionnellement cultivée (840:22). Wat hij Elstir meteen laat
illustreren door hem uit het hoofd een omstandige beschrijving te laten geven
van het portaal van de kerk van Balbec.
Daarna gaat Elstir
over op het onderwerp ‘roem’. Dat roept bij Elstir ‘een zweem van treurigheid’
op omdat de gedachte aan roem voor hem onafscheidelijk verbonden is met de
gedachte aan de dood. Dat gespreksonderwerp lijkt Marcel wat te droevig en
daarom gooit hij het over een andere boeg: hij begint over dromerigheid.
Legrandin, zegt hij, had hem afgeraden om naar Bretagne te gaan, parce que c’était malsain pour un esprit
déjà porté au rêve (843:13). Elstir spreekt Marcel tegen: je moet
dromerigheid niet ontvluchten, integendeel, je moet de droom ten einde dromen; ce qui en guérit, ce n’est pas moins de
rêve, mais plus de rêve, mais tout le rêve (843:20-21).
Dan gebeurt het
onwaarschijnlijke, ja iets wat enkel in dromen lijkt te kunnen gebeuren. Het
had Marcels grootmoeder de grootste moeite gekost om Marcel eens naar Elstir te
doen gaan, omdat Marcel vreesde op die manier een kans te verkijken om de
meisjes te zien te krijgen. En kijk, nu hij bij Elstir is, ziet hij er warempel
een opduiken: où ce trouve ce qu’on
cherche, on ne le sait pas (843:37-38). Het is het meisje op de fiets, ze
blijkt Elstir te kennen want ze groet hem. Dat opent natuurlijk perspectieven
voor Marcel, die nu via Elstir een onverhoopte toegang tot de meisjes krijgt.
Opeens krijgt Elstirs atelier een nieuwe glans, een heerlijk surplus (aan
betekenis), het wordt erotisch bezet, zeg maar, door un surcroît délicieux (844:15).