maandag 12 december 2016

geen verloren tijd 99

de vorige afleveringen van mijn Proust-lectuur zijn hier te vinden


I:833-844

Marcel zwicht voor het aandringen van zijn grootmoeder en gaat dan toch naar Elstir. Pas na het vagevuur van diens banale voortuin te hebben overleefd, waar une petite statuette de galant jardinier (door Thérèse Cornips nogal vrij vertaald: ‘een tuinkabouter met kruiwagen’, benieuwd wat Hofstede en De Haan hiervan hebben gemaakt) zijn passage waarneemt, bereikt hij het atelier waar de kunstschilder uit de chaos que sont toutes choses que nous voyons (834:21-22) fragmenten van schoonheid isoleert en deze schoonheid ook bewaart, tot lang nadat de dingen die haar hebben opgewekt zijn teloorgegaan. Marcel stelt, enigszins tot zijn teleurstelling, vast dat Elstir vooral met zeegezichten bezig is, en niet met de werken waarvoor hij hem bewondert, die uit zijn mythologische en die uit zijn japaniserende periode. De zeegezichten lijken een verkenning te zijn van de vaststelling dat het niet altijd duidelijk is waar zee en lucht in elkaar overgaan.

Na een omstandige beschrijving van een van deze schilderijen – waarop stuwadoors baders lijken en de boten die ze lossen karossen (ik improviseer maar wat) – waagt Proust zich aan een bespiegeling over de kunst. Kunst is niet cumulatief, zoals de wetenschap, waar de ene wetenschapper voortbouwt op de inzichten van een ander. De kunstenaar vertrekt van nul. Zo getroost Elstir zich bij het schilderen de inspanning pour se dépouiller en présence de la réalité de toutes les notions de son intelligence (840:17-18). Dat is des te opmerkelijker daar hij, aldus de Verteller, beschikt over une intelligence exceptionnellement cultivée (840:22). Wat hij Elstir meteen laat illustreren door hem uit het hoofd een omstandige beschrijving te laten geven van het portaal van de kerk van Balbec.

Daarna gaat Elstir over op het onderwerp ‘roem’. Dat roept bij Elstir ‘een zweem van treurigheid’ op omdat de gedachte aan roem voor hem onafscheidelijk verbonden is met de gedachte aan de dood. Dat gespreksonderwerp lijkt Marcel wat te droevig en daarom gooit hij het over een andere boeg: hij begint over dromerigheid. Legrandin, zegt hij, had hem afgeraden om naar Bretagne te gaan, parce que c’était malsain pour un esprit déjà porté au rêve (843:13). Elstir spreekt Marcel tegen: je moet dromerigheid niet ontvluchten, integendeel, je moet de droom ten einde dromen; ce qui en guérit, ce n’est pas moins de rêve, mais plus de rêve, mais tout le rêve (843:20-21).

Dan gebeurt het onwaarschijnlijke, ja iets wat enkel in dromen lijkt te kunnen gebeuren. Het had Marcels grootmoeder de grootste moeite gekost om Marcel eens naar Elstir te doen gaan, omdat Marcel vreesde op die manier een kans te verkijken om de meisjes te zien te krijgen. En kijk, nu hij bij Elstir is, ziet hij er warempel een opduiken: où ce trouve ce qu’on cherche, on ne le sait pas (843:37-38). Het is het meisje op de fiets, ze blijkt Elstir te kennen want ze groet hem. Dat opent natuurlijk perspectieven voor Marcel, die nu via Elstir een onverhoopte toegang tot de meisjes krijgt. Opeens krijgt Elstirs atelier een nieuwe glans, een heerlijk surplus (aan betekenis), het wordt erotisch bezet, zeg maar, door un surcroît délicieux (844:15).