In Verre
jaren vertelt Konstantin Paustovskij over zijn grootvader Maxim
Grigorjevitsj: ‘Mijn buitengewone ontvankelijkheid voor indrukken en mijn
gevoel voor romantiek waardoor ik tijdens mijn jeugd voortdurend in botsing
kwam met de harde werkelijkheid, heb ik grotendeels aan hem te danken.’
Grootvader Maxim Grigorjevitsj was immers zelf ook een begenadigd verteller: in
hem vond Konstantin zijn grote voorbeeld. Maxim Grigorjevitsj had onder keizer
Nicolaas I nog meegevochten in de Turkse oorlog. ‘Hij was uit de stad Kazanlyk
in Thracië waar hij krijgsgevangene was geweest, thuisgekomen met een bijzonder
knappe Turkse bruid.’ Daarna was hij voerman geworden. Konstantin herinnert zich
hoe zijn grootvader de kozakkenliederen zong die verhaalden van het uiteenjagen
van ‘de vrije stam van Zaporogers’, de gedwongen sedentarisering van de
kozakken en de ‘bloedige stamoorlogen met de Polen, veldtochten tegen de
Turken, (…) het bloedbad in Oeman en de hetmannen van Tsjigirin’. Zo levendig
werden die historische feiten geëvoceerd en aangedikt, dat Konstantin met zijn
broers ‘Zaporogertje’ speelde: ‘Wij deden dat in het ravijn achter het landgoed
waar dikke rijen distels langs de afrastering woekerden. In de warmte
verspreidden de paarse bloemen en de doornige bladeren een weezoete geur.’ De
verhalen van zijn grootvader vermengden zich met de zintuiglijke indrukken
opgedaan tijdens het naspelen ervan. ‘Zo sterk zijn zulke jeugdindrukken dat sindsdien
alle slagen tegen de Polen of de Turken bij mij het beeld oproepen van een
woestenij, overwoekerd door distels en stoffige doornappels. En de bloemen zelf
van de distel waren voor ons gestold kozakkenbloed.’ Konstantin Paustovskij
hield heel erg van de verhalen die zijn grootvader vertelde, of de
‘kozakkendoemka’s en voermansliederen’ die hij zong ‘met zijn bevende, zwakke
tenorstem’. De liederen klonken weemoedig en ‘riepen een onverklaarbare
droefgeestigheid in mij op’. Sommige verhalen gingen over de vaak blinde
lierspelers die van markt naar markt trokken en er, onder de eentonige
begeleiding van hun instrument, hun doemka’s en verhalen afdreunden. ‘Altijd
wanneer ik aan deze lierspelers terugdenk,’ schrijft Konstantin, terugdenkend
aan een ver verleden, toen zijn grootvader over die lierspelers vertelde, ‘zie
ik meteen weer die Oekraïense markten voor me, ’s morgens in de vroegte wanneer
de dauw nog op het gras schittert, kille slagschaduwen over de stoffige wegen
vallen en een blauwige wasem warrelig boven de reeds door de zon beschenen
aarde hangt’ – en hij evoceert meteen zo’n markt met ‘beslagen aarden kruiken
met ijskoude melk, de afrikaantjes die druipend in de emmers staan, de aarden
kommen met boekweithoning, de warme wrongelkoeken met rozijnen, de zeven vol
kersen, de geur van gedroogde vis, de lui bengelende kerkklokken, het gekijf en
gekakel van de marktvrouwen, de kanten parasols van de jongedametjes uit de
provincie en de plotselinge gongslag van een koperen ketel die een woest kijkende
Roemeen op zijn schouders voortzeult’. Daarna vertelt Paustovskij een van de
liermanverhalen die hij heeft onthouden: ‘(d)e legende van Ostap de
lierspeler’.
Ik kan alleen
maar met afgunst dit soort herinneringen lezen. In mijn gezin of familie waren
er geen verhalenvertellers. Er waren nauwelijks anekdotes. De alchemie van
herhaling en synesthesie, zoals Konstantin Paustovskij zo treffend oproept, is
mij totaal vreemd. Dat is nochtans uitermate belangrijk voor de vorming van de eigen
verbeelding, zoals Paustovskij zelf ook beseft: hij stelt het aan zijn oom te
danken te hebben ‘dat door zijn verhalen de wereld er (...) ontzettend
interessant begon uit te zien' en dat is, zegt Paustovskij, 'een gevoel dat ik
mijn hele leven lang heb bewaard’.
Dat ik een
dergelijke Bildung niet heb meegekregen, is op zich al best erg, maar
misschien nog erger is het te beseffen dat ik ook de hechtende, smedende en met
de tijd verzoenende werking van dergelijk vertellen heb moeten missen.