maandag 19 december 2016

de herfst van 2016 – 55



Ik ben nooit – hout vasthouden – veel met de fiets gevallen. En de weinige keren dat mij dat wel overkwam, heb ik me nooit erg veel pijn gedaan (hout, nog steeds: vasthouden).

Niet zo heel lang geleden, het zal 2012 of 2013 zijn geweest, ben ik eens uitgegleden op een bevroren wegdek in de Werfstraat. Het was al heel lang geleden dat de straten nog eens glad waren geweest, ik had het gevaar niet onderkend. Ik gleed een flink eind door en het enige wat ik brak was het achterlicht van mijn gloednieuwe fiets. Toen ik een jaar of twaalf, dertien was (schat ik), ben ik eens spectaculair ten val gekomen doordat ik met mijn linkervoet tussen de spaken van mijn voorwiel was terechtgekomen. Ik stak mezelf als het ware een stok in de wielen, en ging over de kop. Zonder erg. Kinderen en dronkaards vallen meestal goed. Ook in die jaren is er eens, doordat ik met mijn voet van de pedaal schoot, een doordraaiende pedaal in het weke vlees van mijn knieholte terechtgekomen. Dat veroorzaakte een diepe snijwonde. Vooraleer ik huiswaarts fietste, belde ik, verontrust door het hevige bloedverlies, aan bij een klasgenoot met wie ik voor het overige geen band onderhield: Luc B. Ik was nooit eerder in dat huis aan De Linde geweest en zou er nadien nooit meer komen. Maar die moeder heeft me daar wel goed verzorgd, en me op het hart gedrukt dat ik de blessure moest laten bekijken. Ze had gelijk, een paar uur later zat er een draad in – het litteken van de hechting is nog altijd zichtbaar. Een andere valpartij maakte ik mee toen ik een Parijs-Roubaix waarvan ik net op tv de laatste tientallen kilometers had gezien, nafietste op mijn traject achter het Ryckeveldebos. Er ligt daar een bijzonder bochtig baantje en ik was in mijn mime van mijn held Roger De Vlaeminck iets te driest door een van die bochten gegaan. Ik vloog eruit en belandde, alweer zonder erg, op mijn rug in een gelukkig droogstaande greppel. Het had veel erger kunnen zijn: een meter verder stond een populier. Ook veel erger dan het werd, had het kunnen zijn die keer toen ik – ik was iets meer dan dertig want ik herinner mij dat het gebeurde in de tijd dat ik in het Paleis voor Schone Kunsten werkte en dat was tussen 1990 en 1994 – in Oostkerke door het frame van mijn koersfiets viel. Ik was nog maar enkele weken daarvoor die tweedehandse racefiets, een grijze, gaan ophalen in Oostrozebeke, bij een juniorrenner. Waarschijnlijk was het kader al gebroken en rudimentair terug aan elkaar gelast. Toen ik er mee optrok in de Oostkerkse Sint-Kwintensstraat, en er dus een ferme kracht op uitoefende, begaf de lasnaad. Het was een wonder dat ik niets ergers opliep dan een schaafwonde op mijn bil. Een vriendelijke mijnheer, die mij had zien vallen, bracht mij, en wat er overbleef van mijn fiets, naar huis. Ik heb toen wel nog, door hem niet goed genoeg te verzorgen, veel miserie gehad met die wonde.