11 juli 2013
Richard Wolin schrijft in Heideggers kinderen over hoe Herbert Marcuse het doodsdenken van
Martin Heidegger bekritiseerde: ‘In Eros
and Civilization benadrukt Marcuse nogmaals de fundamenteel repressieve rol
die het zijn-ten-dode in Heideggers existentiële ontologie speelt. Hij voerde
aan dat het contemporaine kapitalisme het eros of de “levensinstincten” op
systematische wijze onderdrukte. Overgeleverd aan de vereisten van het
“prestatieprincipe”, cultiveert het kapitalisme een ethos van instinctieve
zelfverloochening om een omvangrijk bouwwerk van vervreemde sociale arbeid in
stand te houden. Volgens Marcuse was de preoccupatie van de Existenzphilosophie
met het zijn-ten-dode bij uitstek geschikt om aan de ideologische noden van een
instinctief sociaal geheel te voldoen: “(…) een opvoeding tot instemming met de
dood houdt vanaf het begin een element van capitulatie ten opzichte van het
leven in – capitulatie en onderwerping. Het verstikt ‘utopische’ inspanningen.
De heersende machten hebben een grote affiniteit met de dood (…)”.’
In dit citaat, waarin dus een citaat van Marcuse is gevat,
treedt een interessante paradox naar voren, een die mij nog nooit zo helder
voor ogen heeft gestaan: de tegenstrijdigheid namelijk tussen het eigenlijke
belang van het kapitalistische systeem, geldgewin voor een elite, en de vlag
van ongebreideld hedonisme waaronder het vaart. Het kapitalisme kan maar
gedijen als de massa niet alleen bereid is om te consumeren, vanwege het genot
dat zij daarvan verwacht, maar ook om haar arbeidskracht te verkopen – en
natuurlijk altijd voor minder dan wat
die arbeidskracht waard is, anders zou die elite geen winsten kunnen boeken.
Dit inzicht werpt een licht op het paradoxale gegeven ‘nooit zoveel gehad en
nooit zo ongelukkig geweest’, dat het uitgangspunt vormt van boeken als Identiteit van Paul Verhaeghe, die in
deze cruciale tijd de vinger op de wonde proberen te leggen.