dinsdag 3 september 2013

los ingeslagen 109


11 juli 2013

Richard Wolin schrijft in Heideggers kinderen over hoe Herbert Marcuse het doodsdenken van Martin Heidegger bekritiseerde: ‘In Eros and Civilization benadrukt Marcuse nogmaals de fundamenteel repressieve rol die het zijn-ten-dode in Heideggers existentiële ontologie speelt. Hij voerde aan dat het contemporaine kapitalisme het eros of de “levensinstincten” op systematische wijze onderdrukte. Overgeleverd aan de vereisten van het “prestatieprincipe”, cultiveert het kapitalisme een ethos van instinctieve zelfverloochening om een omvangrijk bouwwerk van vervreemde sociale arbeid in stand te houden. Volgens Marcuse was de preoccupatie van de Existenzphilosophie met het zijn-ten-dode bij uitstek geschikt om aan de ideologische noden van een instinctief sociaal geheel te voldoen: “(…) een opvoeding tot instemming met de dood houdt vanaf het begin een element van capitulatie ten opzichte van het leven in – capitulatie en onderwerping. Het verstikt ‘utopische’ inspanningen. De heersende machten hebben een grote affiniteit met de dood (…)”.’


In dit citaat, waarin dus een citaat van Marcuse is gevat, treedt een interessante paradox naar voren, een die mij nog nooit zo helder voor ogen heeft gestaan: de tegenstrijdigheid namelijk tussen het eigenlijke belang van het kapitalistische systeem, geldgewin voor een elite, en de vlag van ongebreideld hedonisme waaronder het vaart. Het kapitalisme kan maar gedijen als de massa niet alleen bereid is om te consumeren, vanwege het genot dat zij daarvan verwacht, maar ook om haar arbeidskracht te verkopen – en natuurlijk altijd voor minder dan wat die arbeidskracht waard is, anders zou die elite geen winsten kunnen boeken. Dit inzicht werpt een licht op het paradoxale gegeven ‘nooit zoveel gehad en nooit zo ongelukkig geweest’, dat het uitgangspunt vormt van boeken als Identiteit van Paul Verhaeghe, die in deze cruciale tijd de vinger op de wonde proberen te leggen.