Overschrijven (114)
Dat alziend oog scheen nooit ver weg te zin toen ik een kind was. Soms volgde het me op de voet of lag het op de loer, altijd bereid aanstoot aan me te nemen. Of liever: altijd in de hoop dat ik me zou misdragen.
Toen ik een tiener was, begon ik het oog arrogant en aanmatigend te vinden, hoogmoedig en zelfs preuts. Soms zag ik in gedachten de eigenaar: een oude man op een bankje die broodkruimels strooide voor duiven en spreeuwen en beledigd was als de vogels vochten om de kruimels aan zijn voeten.
Olaf Olafsson, De thuisreis, 151