vrijdag 10 april 2009

DvVH&C 590 / Debuut (6)

Tuinravage

Wij maken meteen kennis met twee personages: ‘ik’ en ‘D’, die, zoals de auteur van het boek, der mannelijke kunne is. D en ik rijden graag auto, liefst zonder doel, als het weer een beetje tegenzit of als we een afspraak hebben waar we echt niet onderuit kunnen. D stuurt, ik bedien radio en raampjes en zorg voor commentaar. Dat, en nog een paar andere zaken, vernemen we in het openingsgedicht ‘D en ik’. Alleen staat het er anders:

D en ik rijden graag auto,
liefst zonder doel, als het weer
een beetje tegenzit of als we
een afspraak hebben waar
we echt niet onderuit kunnen.
D stuurt, ik bedien radio en raampjes
en zorg voor commentaar.

Dat ziet er al veel beter uit. Hoewel? Afgezien van de typografie zie ik enkel in de alliteratie radio-raampjes en eventueel in de ‘tegenzit’ iets poëtisch – dat laatste omwille van de dubbele betekenis van het woord in deze context. Maar voor het overige?

Laat ons echter niet te vlug oordelen. Want zie hoe het gedicht wordt voortgezet:

D en ik vinden beiden dat autorijden
zonder bruut gekanker
op de bestuurder stukken minder
interessant wordt, zeker
in de witte Dodge die bij D’s ouders
achter in de tuin staat.

En dan komt de aap helemaal uit de mouw:

D heeft me beloofd dat hij dit jaar
nog zijn rijbewijs haalt.


Het is ineens niet meer duidelijk welk jaar ‘dit jaar’ is: het jaar van de verre zomer waarmee de bundel aanvangt, of dit jaar, nu dus, het jaar waarin de auteur, die misschien de ik is, zijn bundel schrijft.

Het komt mij voor, al valt dat niet met sluitende zekerheid te zeggen, dat de twee delen waarin de bundel uiteenvalt – ‘In de tuin’ en ‘In het donker water zien’ – zich in twee verschillende tijden situeren: de adolescentietijd van D en ik, en het nu, de volwassenheid waarin de ikfiguur terugblikt op een verloren jeugdvriendschap.

Dat het slecht gaat aflopen, is al in de eerste gedichten duidelijk: het latere lot werpt zijn donkere schaduwen vooruit in de vorm van gif, duizelingwekkende diepte, berusting, een gevallen kind, het verlangen naar de eigen ondergang. De verwijdering is onontkoombaar, er is sprake van achterdocht en uiteindelijk van ontrouw, zoals in het gedicht ‘Ontrouw’:

D is ontrouw gebleken.
Opeens duurt de zomer hem te lang,
hij wil iets anders; in een open rijtuig
door de straten het plebs toewuiven,
bruiswijn drinken, met de pink omhoog.
De vraag is waar ik blijf,
in dit nieuwe leven van D.
Het voelt vreemd niet te weten
wie er over je lot beschikt,
naast iemand te zitten
die twijfel noch wroeging kent
en zich oefent in het buigen.

Er komt een eind aan de aanvankelijk nog eindeloos lijkende zomer van onbezorgdheid, van exploratie van elkaar, van nooit genoeg hebben: ‘D wil eens naar bed met een ander / vooruitzicht, is nu heel die zomer beu.’ Het lukt dus niet om de idylle gaaf te houden. ‘Het heeft gewaaid. De tuin is een ravage.’ ‘Het is ons verdomde lot,’ schrijft Andriessen in zijn titelgedicht, ‘niet te aanvaarden / dat dit alles is.’

Mischa Andriessen (1970) kiest voor een misleidend-spreektalige poëzie. De lezer dient alert te blijven want anders ontgaan hem misschien de valstrikken en de geheime doorgangen naar de diepten onder de schijnbare oppervlakkigheid. Die mogelijke deviaties compenseren het gebrek aan franje en de toch wat schrale thematiek.


Mischa Andriessen, Uitzien met D , De Bezige Bij, Amsterdam, 2008

Deze recensie verscheen in Poëziekrant 2009-1