vrijdag 28 december 2007
Dag 122 vVH&C
Droom # 11
071218
De oude vrouw was jarig
en haar gedicht liet zich schrijven
als een trein die stilstaat
in het station naar de Styx.
Die vertrekt pas, mama,
als je zeven keer na elkaar
kunt niezen. Wat vervelend is
want daar is al je belager
die zelf op de hielen wordt
gezeten door het
lastige stiefkind van je zwager.
071218
De oude vrouw was jarig
en haar gedicht liet zich schrijven
als een trein die stilstaat
in het station naar de Styx.
Die vertrekt pas, mama,
als je zeven keer na elkaar
kunt niezen. Wat vervelend is
want daar is al je belager
die zelf op de hielen wordt
gezeten door het
lastige stiefkind van je zwager.
donderdag 27 december 2007
Overschrijven (77)
Als de zon schijnt valt het nog wel mee, maar de zon schijnt alleen als hij zin heeft om te schijnen.
It’s not too bad when the sun’s out, but the sun only comes out when it feels like coming out.
J.D. Salinger, De vanger in het graan (Amsterdam 2001), 213
J.D. Salinger, The Catcher in the Rye (Bantam Books, New York, 1989), 156
It’s not too bad when the sun’s out, but the sun only comes out when it feels like coming out.
J.D. Salinger, De vanger in het graan (Amsterdam 2001), 213
J.D. Salinger, The Catcher in the Rye (Bantam Books, New York, 1989), 156
Dag 121 vVH&C
071217 en 071227 – Wil ik dat Jerome David Salinger een ‘ontzettend goede vriend’ was, die ik, ‘als [ik] daar zin in had’, ‘altijd kon opbellen’? Salinger zelf geeft in De vanger in het graan van het ‘ideale boek’ een definitie in die strekking: ‘een boek waarbij je, als je het uit hebt, zou willen dat de schrijver die het geschreven heeft een ontzettend goede vriend van je was en dat je hem altijd kon opbellen als je daar zin in had’. Nu, dat soort boek vind ik De vanger in het graan dus niet – daarvoor heeft het mij net iets te weinig om het lijf. En is de schok van het nieuwe er toch ook wel een beetje te zeer vanaf. Inmiddels hebben tientallen schrijvers, ook Nederlandstalige, Holden Caulfields toontje overgenomen – samen met de algehele ‘verjonging’ van de westerse cultuur, is ook in de literatuur het coole geëmmer en gescheld van pubers bon ton geworden. Brusselmans, Giphart en tutti quanti, de een al met minder baanbrekende resultaten dan de andere (en het zijn allemaal mannen!) – enfin, u kent ze wel.
Nu, de toon is in elk geval een belangrijke ingang om het boek te appreciëren. En om die te smaken, kun je er maar beter het Engelse origineel bij nemen. Hoe turbo het taaltje van vertaler Johan Hos bijwijlen ook is, het Amerikaanse slang dat Salinger zijn jonge held (alter ego?) in de mond legt, blijkt niet te evenaren. Luidop lezen, die handel!
Is er inhoudelijk iets dat mij van De vanger zal bijblijven? Dat het vertrouwen dat Holden in de leraar van wie hij denkt hulp te zullen krijgen stelt, wordt beschaamd, is aangrijpend. En dat precies op het ogenblik dat hij nu net dat laatste duwtje richting afgrond kan missen als de pest. Maar is er verder een beklijvende gedachte, een min of meer filosofische draagwijdte? Ja. Er is een waarheidsopvatting. Een bedenking van filosofisch-esthetische aard. De kern, de relevantie van het boek bevindt zich, denk ik, in een opmerking van het tienjarige zusje van de moeilijke puber Holden. Zij maakt die opmerking wanneer hij haar vertelt dat hij zo vrolijk werd van het deuntje ‘Als je iemand vangt in het graan’. Hij had, zo was eerder gebleken, in dat liedje zijn wat gekke levensproject herkend: hij stelde zich een aan een afgrond palend graanveld voor waarin kinderen spelen. Hij zou dan die kinderen, door ze te vangen, redden. Hij zou de vanger in het graan zijn. Dat was de waarheid waaraan hij zich had gehecht, waarin hij in al zijn puberale onzekerheid een houvast had gevonden. Maar Phoebe corrigeert Holden. ‘Het is “Als je iemand ziet in ’t graan”!’ Holden heeft zijn wereldbeeld op een misvatting gebaseerd. Op een fout! Zijn enige waarheid blijkt een vergissing…
woensdag 26 december 2007
Dag 120 vVH&C
071216 en 071223 – Een anonieme commentaar op een stukje hier over de foto’s van Stephan Vanfleteren doet me een gedachte die ik zelf ook al eerder had heropnemen en verder ontwikkelen: ‘Zou men door het erg nadrukkelijk focussen op lijden niet op een delicate grens komen met een soort voyeurisme? Soms komt het me misplaatst over.’
David Van Reybrouck geeft in de tekst in de catalogus (die niet echt een catalogustekst is) een antwoord: ‘Dat Stephan deze broze wereld heeft kunnen fotograferen. Hoeveel vertrouwen moet je daar niet voor opbouwen? Hoe toon je de eenzaamheid van mensen net op het moment dat je hen aandacht schenkt? Zijn armoedeportretten zijn schrijnend, maar van een ongekende waardigheid. Te midden van alle miserie toont hij steeds de mens.’ Het is inderdaad een spanningsveld: tussen voyeurisme en mededogen, tussen sensatiezucht en het besef dat het belangrijk is dat deze wereld op een respectvolle manier zichtbaar wordt gemaakt. Hier worden kwetsbare mensen getoond; het steelse van het afdrukken moet worden gecompenseerd door het moeizame smeden van een vertrouwensband, die ook na het afdrukken moet blijven bestaan – want anders is hij niet méér dan pragmatisch geweest. De garantie dat die band blijft bestaan, kun je natuurlijk menselijkerwijs niet bieden… Van Reybrouck: ‘Fotografie is meer een kwestie van schroom dan van sensatie.’ Akkoord, als je het goed aanpakt – en dat vergt veel durf en mensenkennis en engagement –, maar het element sensatie zal er toch altijd een beetje inzitten.
Ik heb, niet vaak maar toch al een paar keer, dat soort vierdewereldmensen gefotografeerd. In een café, op straat. Ofwel deed ik dat steels, zonder dat zij het beseften – en dan voelde ik mij daar niet goed bij. Eén keer heb ik het aangedurfd een foto te maken van een man die duidelijk al, en ook die dag zelf, te zwaar had geleefd. Ik vroeg hem om zijn toestemming. Ik kreeg die toestemming, maar toen de foto dan gemaakt was, zei hij, op alcoholische wijze allerlei begrippen door elkaar haspelend, dat ik de foto niet op een pornosite op het internet mocht zetten. Dat brengt nog een laatste probleem aan de orde: je moet, om dat soort foto’s te maken, het vertrouwen winnen van die mensen, maar dan, als die foto’s zijn gemaakt, wat doe je er dan mee? Hebben die mensen die Vanfleteren in Marollencafés heeft gefotografeerd, er weet van dat ze nu levensgroot, op perfect uitgevoerde prints en mooi ingelijst aan de muren van het Fotomuseum in Antwerpen hangen?
David Van Reybrouck geeft in de tekst in de catalogus (die niet echt een catalogustekst is) een antwoord: ‘Dat Stephan deze broze wereld heeft kunnen fotograferen. Hoeveel vertrouwen moet je daar niet voor opbouwen? Hoe toon je de eenzaamheid van mensen net op het moment dat je hen aandacht schenkt? Zijn armoedeportretten zijn schrijnend, maar van een ongekende waardigheid. Te midden van alle miserie toont hij steeds de mens.’ Het is inderdaad een spanningsveld: tussen voyeurisme en mededogen, tussen sensatiezucht en het besef dat het belangrijk is dat deze wereld op een respectvolle manier zichtbaar wordt gemaakt. Hier worden kwetsbare mensen getoond; het steelse van het afdrukken moet worden gecompenseerd door het moeizame smeden van een vertrouwensband, die ook na het afdrukken moet blijven bestaan – want anders is hij niet méér dan pragmatisch geweest. De garantie dat die band blijft bestaan, kun je natuurlijk menselijkerwijs niet bieden… Van Reybrouck: ‘Fotografie is meer een kwestie van schroom dan van sensatie.’ Akkoord, als je het goed aanpakt – en dat vergt veel durf en mensenkennis en engagement –, maar het element sensatie zal er toch altijd een beetje inzitten.
Ik heb, niet vaak maar toch al een paar keer, dat soort vierdewereldmensen gefotografeerd. In een café, op straat. Ofwel deed ik dat steels, zonder dat zij het beseften – en dan voelde ik mij daar niet goed bij. Eén keer heb ik het aangedurfd een foto te maken van een man die duidelijk al, en ook die dag zelf, te zwaar had geleefd. Ik vroeg hem om zijn toestemming. Ik kreeg die toestemming, maar toen de foto dan gemaakt was, zei hij, op alcoholische wijze allerlei begrippen door elkaar haspelend, dat ik de foto niet op een pornosite op het internet mocht zetten. Dat brengt nog een laatste probleem aan de orde: je moet, om dat soort foto’s te maken, het vertrouwen winnen van die mensen, maar dan, als die foto’s zijn gemaakt, wat doe je er dan mee? Hebben die mensen die Vanfleteren in Marollencafés heeft gefotografeerd, er weet van dat ze nu levensgroot, op perfect uitgevoerde prints en mooi ingelijst aan de muren van het Fotomuseum in Antwerpen hangen?
dinsdag 25 december 2007
Dag 119 vVH&C
071215 en 071225 – Tja, literatuur. De betrekkelijkheid ervan. Ik vind in de kringloopwinkel twee ongelezen Pynchon-pockets. Gravity’s Rainbow en V, samen 1250 bladzijden, voor 1 euro respectievelijk 75 eurocent. Ze stonden er tussen de Konsaliks en de Dokter Vlimmens. Voor een doos met een vijftiental romans, die ik dubbel heb of om andere redenen afvoer en die ik niemand nog ten geschenke durf te geven, krijg ik in De Eenhoorn in de Ezelstraat 17 euro. ’s Anderendaags ligt een van de boeken uit die doos, Het boek der herinneringen van Péter Nádas, voor 12,50 euro in de etalage. ‘Maximum 1 euro’ is ook ongeveer de prijs die mij in het vooruitzicht wordt gesteld in de tweedehandseboekenwinkel aan de spoorwegbrug van Steenbrugge. Daar, en in De Eenhoorn, ben ik binnengestapt omdat De Elder, waar ik tot nu toe mijn boeken kon slijten (en er zelf ook al veel heb gekocht), geen literatuur meer inkoopt. ‘De mensen lezen niet meer.’ Bij Arthur, ook in de Langestraat, moet ik niet meer gaan want hij houdt het binnenkort voor bekeken. Ook hij klaagde een tijd geleden zijn nood: ‘Er is geen interesse meer voor bellettrie.’
En nu moet ik die Pynchon lezen, natuurlijk!
En nu moet ik die Pynchon lezen, natuurlijk!
maandag 24 december 2007
Dag 118 vVH&C
071217 en 071224 – Ik lees een tweede keer Roemloze levens. Bladzijde na bladzijde, zin na zin, woord na woord verplettert Michon mij met een literaire kwaliteit die, behalve verpletterend en dus pijnlijk, toch ook troostrijk is want hij, Michon, toont metterdaad dat zijn streven om het onaanzienlijke en vergankelijke aan de vergetelheid te onttrekken zin, betekenis, vreugde genereert – en zoiets kan een mens alleen maar vreugdevol stemmen, en a fortiori een lezende mens (want die is bij uitstek daarmee bezig: met het bestrijden van het vergankelijke en het stichten van zin, in de eerste plaats voor zichzelf en bij uitbreiding voor allen). Wat een weergaloos ambitieuze onderneming is dit boek! Wat is dit een adembenemende getuigenis van een zichzelf ternauwernood uit het vergeefse hunkeren en pogen opkrikkend schrijverschap, alsof Michon zichzelf hier met een uiterste krachtinspanning bij de haren uit het steriele drijfzand van de probeersels en het in alcohol gedrenkte wachten op de Genade naar boven heeft getrokken, naar het licht, naar het collectieve geheugen, naar de roem die minder aan tijd gebonden is dan de levens van zijn schamele protagonisten en van hemzelf-zonder-boek. Alles, of toch heel veel, lijkt in dit waanzinnig gecondenseerde, overvol volgestouwde maar niettemin bijna nergens overladen boek samen te komen, samen te vallen: het afscheid van de jeugd, het verlies van een geboortegrond, het ontbreken van de vader, het tot in haar uiterste mogelijkheden verwerven en meester worden van de moedertaal, de vraag naar de zin van de kunst, van het schrijven, van het geloof in die zin. Door en in het schrijven van de geschiedenis van onaanzienlijke figuren – en door hun onaanzienlijkheid zodoende op te heffen en uit te wissen – beschrijft Michon ook de genese van zijn eigen schrijverschap.
zondag 23 december 2007
Dag 117 vVH&C
071214 – De weergaloze stoelscène in het eerste deel van Fanny & Alexander van Ingmar Bergman (de lange, vijf uren durende versie): Oscar, de vader, tovert, in plaats van zijn kinderen te straffen omdat ze niet meteen rustig zijn nadat het licht werd uitgedaan, een doodgewone kinderkamerstoel om tot een kostbaar en magisch kleinood. Met de kracht van zijn vertelling en mime, met vriendelijkheid en humor, laat hij zijn kinderen echt geloven dat de stoel is wat hij in het verhaal is, iets kostbaars en wonderbaarlijks, en niet een gewone kinderkamerstoel. Fanny slaakt een kreetje: suspension of disbelief. En dat is natuurlijk een knipoog van Bergman zelf naar wie op datzelfde ogenblik naar zijn film zit te kijken.
Hoe de kinderen opgenomen zijn in de geborgenheid van hun gezin. In hetzelfde huis evenwel moet wie volwassen is, met grofheid en bitterheid (Carlchen) zien om te gaan; of, althans de mannen, ook al zijn ze in het zichtbare, geordende leven best genietbaar (Gustav Adolf), met de onbeheersbare drift; en allen, ook de vrouwen, met het meedogenloze voorttikken van de klok.
Hoe de kinderen opgenomen zijn in de geborgenheid van hun gezin. In hetzelfde huis evenwel moet wie volwassen is, met grofheid en bitterheid (Carlchen) zien om te gaan; of, althans de mannen, ook al zijn ze in het zichtbare, geordende leven best genietbaar (Gustav Adolf), met de onbeheersbare drift; en allen, ook de vrouwen, met het meedogenloze voorttikken van de klok.
zaterdag 22 december 2007
Dag 116 vVH&C / Overschrijven (76)
071212 – ‘[…] aan een dergelijk voor het hele leven beslissend besluit moet […] een des te ernstiger, strenger zelfonderzoek voorafgaan of de aandrift zou van meet af aan zo sterk en vastberaden moeten zijn geweest dat men er zich, zoals aan elk echt natuurinstinct, onvoorwaardelijk aan mag toevertrouwen. Dit laatste is het veiligste en het beste, want het bewijst de innerlijke roeping. Zonder deze roeping is het evenwel zeer hachelijk om louter uit ontevredenheid over een bestemming zich op een andere te werpen die ons door haar uiterlijke bekoorlijkheden trekt, maar waarvan wij niet weten of ze over kortere of langere tijd eveneens verveling en ontevredenheid bij ons oproept. Er is dan niet alleen voorgoed kostbare tijd verloren, maar men wordt door een dergelijke teleurstelling ook wantrouwig tegenover zichzelf en verliest de moed en de kracht om een nieuw levensplan op te stellen en te verwezenlijken.’
Karl Ludwig Fernow in een brief aan Arthur Schopenhauer, geciteerd in Rüdiger Safranski, Arthur Schopenhauer (Contact, 2002³), 122-123
Karl Ludwig Fernow in een brief aan Arthur Schopenhauer, geciteerd in Rüdiger Safranski, Arthur Schopenhauer (Contact, 2002³), 122-123
vrijdag 21 december 2007
Overschrijven (75)
Omschrijvingen van de liefste
Je bent mij zo nodig. Ik weet wel dat
de Heer mijn herder is en dat Hij mij
niets laat ontbreken, maar wanneer jij
mij dat niet bent, weet ik niet wat
mijn leven nog kan zijn. Wanneer Hij jou
niet geeft, geeft Hij mij niets, want
wat mij niet gereikt wordt door jouw hand
is dood voordat ik het ooit krijgen zou.
Dat kan niet, zeg je, want dan stel je mij
voor Hem, een verantwoordelijkheid die
ik niet dragen kan. Weet je dat zeker?
Lees de psalm. Wie dorst schenkt Hij
in overvloed zijn wijn. Maar, liefste, wie
anders dan jij is mij zijn beker?
Gabriël Smit (1910-1981)
*
Make, ik weet niet waarom het zoveel pijn doet naar U te schrijven. Ik kan niet meer voortschrijven al wou ik U een lange brief schrijven. Het doet mij te veel pijn in mijn kop. Misschien moet ik naar een dokter. In Amerika dacht ik dikwijls dat ik zot ging worden en dat blijft maar duren sinds ik terug in Antwerpen ben. Als ik Leen niet had gehad, lag ik nu in de goot. Gij kunt U niet voorstellen wat die vrouw voor mij betekent, misschien zelfs te veel, en dat is niet gezond. Gij waart alleen, altijd, en Gij waart sterk genoeg om de boel thuis recht te houden, en misschien zoudt Gij mij nu ook weer zeggen dat ik sterk genoeg moet zijn, als man, om alleen mijn weg te gaan. Gij hebt gelijk, maar ik kan dat niet. Ik heb iemand nodig, ik denk ook altijd dat ik meer pijn heb dan de anderen, dat alles mij veel meer moeite kost om niet om te vallen, dat ik veel te veel over alles nadenk en daarom nooit beslissingen kan nemen. Ik herinner me nog dat Gij zegde tegen mij: ‘Ge wordt nog ziek van al die boeken. Dóé iets!’ Misschien heb ik meer pijn dan anderen, ik heb elke dag pijn, maar ik moet daarmee leren leven, ik ben zo gemaakt, ook door U, Gij die zoveel pijn hebt gehad. Maar zelfs al zou ik kunnen bewijzen dat mijn pijn mij anders maakt dan de anderen, wat maakt dat uit? De pijn blijft toch, en de anderen zijn meestal gezond en ze willen niet lastig gevallen worden door de ziekte van een ander. Daarom schrijf ik dit ook allemaal op, om het aan iemand te kunnen zeggen zonder iemand lastig te vallen. Misschien laat ik het wel ooit aan iemand lezen als ik geen pijn meer heb.
Leonard Nolens, Stukken van mensen. Dagboek 1979-1982 (Querido 1989), 95-96
Je bent mij zo nodig. Ik weet wel dat
de Heer mijn herder is en dat Hij mij
niets laat ontbreken, maar wanneer jij
mij dat niet bent, weet ik niet wat
mijn leven nog kan zijn. Wanneer Hij jou
niet geeft, geeft Hij mij niets, want
wat mij niet gereikt wordt door jouw hand
is dood voordat ik het ooit krijgen zou.
Dat kan niet, zeg je, want dan stel je mij
voor Hem, een verantwoordelijkheid die
ik niet dragen kan. Weet je dat zeker?
Lees de psalm. Wie dorst schenkt Hij
in overvloed zijn wijn. Maar, liefste, wie
anders dan jij is mij zijn beker?
Gabriël Smit (1910-1981)
*
Make, ik weet niet waarom het zoveel pijn doet naar U te schrijven. Ik kan niet meer voortschrijven al wou ik U een lange brief schrijven. Het doet mij te veel pijn in mijn kop. Misschien moet ik naar een dokter. In Amerika dacht ik dikwijls dat ik zot ging worden en dat blijft maar duren sinds ik terug in Antwerpen ben. Als ik Leen niet had gehad, lag ik nu in de goot. Gij kunt U niet voorstellen wat die vrouw voor mij betekent, misschien zelfs te veel, en dat is niet gezond. Gij waart alleen, altijd, en Gij waart sterk genoeg om de boel thuis recht te houden, en misschien zoudt Gij mij nu ook weer zeggen dat ik sterk genoeg moet zijn, als man, om alleen mijn weg te gaan. Gij hebt gelijk, maar ik kan dat niet. Ik heb iemand nodig, ik denk ook altijd dat ik meer pijn heb dan de anderen, dat alles mij veel meer moeite kost om niet om te vallen, dat ik veel te veel over alles nadenk en daarom nooit beslissingen kan nemen. Ik herinner me nog dat Gij zegde tegen mij: ‘Ge wordt nog ziek van al die boeken. Dóé iets!’ Misschien heb ik meer pijn dan anderen, ik heb elke dag pijn, maar ik moet daarmee leren leven, ik ben zo gemaakt, ook door U, Gij die zoveel pijn hebt gehad. Maar zelfs al zou ik kunnen bewijzen dat mijn pijn mij anders maakt dan de anderen, wat maakt dat uit? De pijn blijft toch, en de anderen zijn meestal gezond en ze willen niet lastig gevallen worden door de ziekte van een ander. Daarom schrijf ik dit ook allemaal op, om het aan iemand te kunnen zeggen zonder iemand lastig te vallen. Misschien laat ik het wel ooit aan iemand lezen als ik geen pijn meer heb.
Leonard Nolens, Stukken van mensen. Dagboek 1979-1982 (Querido 1989), 95-96
Aanvulling
...bij Mijn woordenboek (170): Afdwalen
‘Dat gedoe met dat afdwalen werkte op mijn zenuwen. Ik weet het niet. De moeilijkheid met mij is dat ik het juist leuk vind als iemand afdwaalt. Dat is gewoon veel interessanter.’
J.D. Salinger, De vanger in het graan, vertaling Johan Hos (De Bezige Bij, 2001), 248
De kunst van het kijken (8)
Dit is de achtste aflevering in een reeks die is gebaseerd op het boek Jon Thompson, De kunst van het kijken, Ludion, 2006. De auteur bespreekt een tweehonderdtal ‘moderne’ schilderijen. De opzet van deze stukjes is dat ik eerst beschrijf wat en hoe ik zie, pas nadien de tekst van Thompson lees en zo nodig mijn ‘lezing’ van het schilderij aanvul.
Gustave Courbet, L’Origine du monde (1866)Dit is het soort werk waarvan je om de een of andere reden alles onthoudt wat je erover vernam. Daardoor weet ik dat het bij een vorige eigenaar achter een gordijntje hing. Dat anekdotische gegeven is niet onbelangrijk want de essentie van dit schilderij ligt niet in het schilderij zelf, maar in de relatie die wij ermee onderhouden. En als daar, tussen ons en het schilderij, een gordijntje hangt… Eentje dat je af en toe kunt opentrekken…
Vindt u dit realistisch geschilderd? Vindt u dit aantrekkelijk? Prikkelend?
Veel hangt af van met welke blik u kijkt. Hoe u kijkt.
Laten wij toch maar eens het geheel overschouwen, zo los mogelijk van de relatie die wij met het voorgestelde onderhouden. Wat zien we, behalve de opvallende, centraal in de compositie geplaatste, thematisch zwaar beladen foef? Een schijnbaar verwrongen houding. Een verschillende behandeling van huid en lakens. Een opvallende streep onderaan het doek, als een onderstreping. Maar vooral: de tepel van die ene ontblote borst. Daaraan, voorbij de navel, klampt onze blik zich vast, ten einde niet helemaal in het afgrondelijke van de voorstelling weg te sukkelen. Het oog oscilleert tussen tepel en kut – en precies in dat heen-en-weer ontstaat een erotische spanning.
Over dit doek zijn allicht halve bibliotheken volgeschreven, ik kan mij dat levendig voorstellen. Ook over de latere echo’s ervan in de kunst, ik denk aan Duchamps Étant Donnés. Het onderwerp is – hoe moet ik het zeggen – onuitputtelijk. Want waarover gaat dit schilderij? Vooral over onze blik. Anders dan bij de impressionisten, die het in die tijd ook hebben over hoe we kijken, gaat het niet over onze fysiologische blik maar over onze morele blik, onze seksuele blik. Hoe die, vluchtend voor het op zich niet bepaald fraaie, in de onmiddellijke omgeving ervan naar een minder confronterend tegenwicht zoekt.
Thompson:
Tot drie keer toe hing dit schilderij achter iets anders: achter een gordijntje bij de opdrachtgever, een Turkse diplomaat; achter een ander schilderij van Courbet, in een museum in Boedapest; achter een ‘speciaal op maat vervaardigd schilderij van André Masson’, bij een volgende eigenaar, de heer Lacan Jacques. Het schilderij is klein, kleiner dan levensgroot. In de trant van het realisme wordt het onderwerp, hier de vrouwelijke sekse, ‘emotieloos’ weergegeven. Courbet behandelt het vrouwenlichaam als een landschap. De titel, De oorsprong van de wereld, verwijst naar een binnenkant die, ondanks alle onthulling, in mysterie verborgen blijft.
De link met Duchamp is hypothetisch. De kans is groot dat Duchamp, hoewel hij hoog opliep met Courbets realisme, dit schilderij, gezien zijn bestemming, nooit heeft gezien.
donderdag 20 december 2007
Dag 114 vVH&C
Vries
Er zou voor ieder mens ergens een kamer moeten groeien:
één millimeter nieuwe ruimte
als rente voor elk waardevol voorbij
moment. Een vertrek om te vinden, te innen
wanneer je het aandurft er luid passen tellend door te gaan,
de oppervlakte te berekenen in damp
op het raam. En dat getal, ik zal het tijdens mijn bezoek
lezen noch na-
tellen alleen de vriesbloemen die het
uitwissen.
Uit: Ruth Lasters, Vouwplannen (Meulenhoff/Manteau, 2007)
071211 en 071220 – De idee aan de basis van dit gedicht is: dat elk mens ‘voor elk waardevol voorbij / moment’ ‘ergens’ een reserve opbouwt, een reserve aan levensruimte, ademruimte, iets waarvan je beter en langer en ruimer kunt leven. Die reserve groeit maar traag aan: slechts ‘één millimeter nieuwe ruimte’ per waardevol voorbij moment. Je moet er dus al duizend hebben voor één meter, voor één extra pas. Die kun je dan, ‘wanneer je het aandurft’, tellen. Moet je doen als je de ‘rente’ wilt ‘innen’ (nadat je het vertrek hebt gevonden – je moet het dus eerst nog zoeken, en dan kan het maar beter zo groot mogelijk zijn…). Het is duidelijk: die rente wordt je niet op een schoteltje aangereikt. Nog een lastig probleem: wanneer is een voorbij moment ‘waardevol’? Wie bepaalt dat? En: welke ervaringenbank schrijft de rente uit en wie bepaalt de tarieven? ‘[I]nnen’, overigens, past mooi bij dat vertrek omdat ‘binnen’ erin doorklinkt – terwijl ‘vertrek’ natuurlijk ook alweer een beweging naar buiten inzet.
‘[L]uid passen tellend’ meet je die ruimte, waarvan de omvang wordt bepaald door de positieve levensmomenten die je hebt gehad – en dan moet je op basis van je telling een rekensom maken en ‘de oppervlakte’ van het vertrek ‘berekenen’. Je hebt niets bij om te schrijven, dus reken je met je vinger in de damp op de ruit. Die damp is er omdat je ademt. Omdat je leeft, dus. Het einde van het gedicht verrast en verbaast. De tweede persoon wordt vervangen door de eerste. En, zegt die ik nu, ik zal bij mijn bezoek in jouw ruimte het in damp op de ruit geschreven getal ‘lezen noch na- // tellen’. Zie hoe wijd die witregel daar gaapt. Het gedicht sputtert naar zijn einde, grammaticaal hapert de laatste zin alvorens het geheel tot stilstand komt: ik zal dat getal niet lezen of natellen ‘alleen de vriesbloemen die het / uitwissen’. Het gedicht eindigt met een beeld van verdwijnen. De vriesbloemen, de koude dood (die een koud verdwijnen is), zullen deze geluksboekhouding, en meteen ook alle geluksmomenten, uitwissen. (Maar vriesbloemen zijn natuurlijk zelf ook alleronbestendigst.) De ik zal geen oog hebben voor de boekhouding, wel voor wat de boekhouding bedreigt en uiteindelijk zal ondermijnen. Net zomin als de voorbije momenten er nog zijn, zal iets van de neerslag ervan overblijven.
Er zou voor ieder mens ergens een kamer moeten groeien:
één millimeter nieuwe ruimte
als rente voor elk waardevol voorbij
moment. Een vertrek om te vinden, te innen
wanneer je het aandurft er luid passen tellend door te gaan,
de oppervlakte te berekenen in damp
op het raam. En dat getal, ik zal het tijdens mijn bezoek
lezen noch na-
tellen alleen de vriesbloemen die het
uitwissen.
Uit: Ruth Lasters, Vouwplannen (Meulenhoff/Manteau, 2007)
071211 en 071220 – De idee aan de basis van dit gedicht is: dat elk mens ‘voor elk waardevol voorbij / moment’ ‘ergens’ een reserve opbouwt, een reserve aan levensruimte, ademruimte, iets waarvan je beter en langer en ruimer kunt leven. Die reserve groeit maar traag aan: slechts ‘één millimeter nieuwe ruimte’ per waardevol voorbij moment. Je moet er dus al duizend hebben voor één meter, voor één extra pas. Die kun je dan, ‘wanneer je het aandurft’, tellen. Moet je doen als je de ‘rente’ wilt ‘innen’ (nadat je het vertrek hebt gevonden – je moet het dus eerst nog zoeken, en dan kan het maar beter zo groot mogelijk zijn…). Het is duidelijk: die rente wordt je niet op een schoteltje aangereikt. Nog een lastig probleem: wanneer is een voorbij moment ‘waardevol’? Wie bepaalt dat? En: welke ervaringenbank schrijft de rente uit en wie bepaalt de tarieven? ‘[I]nnen’, overigens, past mooi bij dat vertrek omdat ‘binnen’ erin doorklinkt – terwijl ‘vertrek’ natuurlijk ook alweer een beweging naar buiten inzet.
‘[L]uid passen tellend’ meet je die ruimte, waarvan de omvang wordt bepaald door de positieve levensmomenten die je hebt gehad – en dan moet je op basis van je telling een rekensom maken en ‘de oppervlakte’ van het vertrek ‘berekenen’. Je hebt niets bij om te schrijven, dus reken je met je vinger in de damp op de ruit. Die damp is er omdat je ademt. Omdat je leeft, dus. Het einde van het gedicht verrast en verbaast. De tweede persoon wordt vervangen door de eerste. En, zegt die ik nu, ik zal bij mijn bezoek in jouw ruimte het in damp op de ruit geschreven getal ‘lezen noch na- // tellen’. Zie hoe wijd die witregel daar gaapt. Het gedicht sputtert naar zijn einde, grammaticaal hapert de laatste zin alvorens het geheel tot stilstand komt: ik zal dat getal niet lezen of natellen ‘alleen de vriesbloemen die het / uitwissen’. Het gedicht eindigt met een beeld van verdwijnen. De vriesbloemen, de koude dood (die een koud verdwijnen is), zullen deze geluksboekhouding, en meteen ook alle geluksmomenten, uitwissen. (Maar vriesbloemen zijn natuurlijk zelf ook alleronbestendigst.) De ik zal geen oog hebben voor de boekhouding, wel voor wat de boekhouding bedreigt en uiteindelijk zal ondermijnen. Net zomin als de voorbije momenten er nog zijn, zal iets van de neerslag ervan overblijven.
woensdag 19 december 2007
Dag 113 vVH&C
071210 en 071219 – Wanneer ik de tentoonstelling van Stephan Vanfleteren in het Antwerpse Fotomuseum betreed, zuigen de uitgepuurde landschappen al mijn aandacht naar zich toe. Ik kan niet anders dan gaan zitten. Ontroerd. Verbluft. Samen zijn deze landschappen méér dan elk afzonderlijk. En ze zijn elk afzonderlijk al heel veel.
De muur met vierkante, ongeveer levensgrote portretten van marginalen doet me minder. Dit is vooral: documentaire. Maar er zijn te veel verhalen tegelijk aanwezig om elk afzonderlijk verhaal de aandacht te geven die het ongetwijfeld verdient. Dan is er de wand met de zwaar uitvergrote karakterkoppen. Er is veel diepte- en voorgrondondscherpte; de focus is steevast verankerd op de pupil, waarin de lichtvlakken van de ruimte waarin het portret is genomen ook haarscherp weerspiegeld zijn. De oren en de delen van de kop die zich nog meer naar achteren bevinden vervagen tot een in elkaar vloeiende vlakkenverdeling. Maar ook wat zich vóór de focus bevindt, de top van de vaak monumentale neus, is minder scherp. Dit zijn indrukwekkende, en iets te nadrukkelijk op groeven en rimpels en expressiviteit geselecteerde koppen. Te zeer karakterkoppen. Ik ga met mijn neus tot vlakbij het glas kijken naar de groeven en de rimpels. Hoe vul je een schaduw die tien keer is uitvergroot? Dit is iets te veel: spektakel. Te monumentaal. De intimiteit gaat erin verloren.
Veel indrukwekkender is de wand met de vijf reeksen, van elk ongeveer twintig fotootjes (elk hooguit tien op zeven centimeter, schat ik), die Vanfleteren maakte van Etienne uit het Ghislain Instituut. Een kort tekstje verschaft wat duiding. Etienne bracht elke dag oud brood naar de duiven. En keerde terug naar zijn zetel. Aangrijpend is dat. Deze reeks wordt gedragen door de ingetogenheid en het respect en de nauwgezetheid waarmee Vanfleteren elke werkdag van de week Etienne op precies dezelfde plaats op zijn weg naar en van de voederplaats fotografeerde: in het bushokje, op de bus, onder de watertoren…
Deze intieme reeks over die mens uit het Ghislain Instituut kende ik niet van in het boek. En ook niet van elders. Hij verrast en verbaast mij met de frisheid van het nieuwe. De andere foto’s zag ik eerder. In het boek of in de krant. Ik geniet van de herkenning, de opstelling, de formaten, de technische perfectie waarmee ze zijn afgedrukt, ingelijst en opgehangen. Allemaal samen maken ze een overweldigende indruk. Het thema (België, en de zelfkant van dat land) komt bijzonder goed aan – al is het een kijk, die van de nostalgicus Vanfleteren, die bovendien een grote empathie voor mensen aan de zelfkant vermag te ontwikkelen – en ook komen uit deze tentoonstelling de kwaliteiten van de fotograaf naar voren, die met een grote zelfbeheersing, integriteit en nauwgezetheid, en vooral met heel veel respectvolle afstand zijn thema, en indirect ook zichzelf, aan ons toont.
De muur met vierkante, ongeveer levensgrote portretten van marginalen doet me minder. Dit is vooral: documentaire. Maar er zijn te veel verhalen tegelijk aanwezig om elk afzonderlijk verhaal de aandacht te geven die het ongetwijfeld verdient. Dan is er de wand met de zwaar uitvergrote karakterkoppen. Er is veel diepte- en voorgrondondscherpte; de focus is steevast verankerd op de pupil, waarin de lichtvlakken van de ruimte waarin het portret is genomen ook haarscherp weerspiegeld zijn. De oren en de delen van de kop die zich nog meer naar achteren bevinden vervagen tot een in elkaar vloeiende vlakkenverdeling. Maar ook wat zich vóór de focus bevindt, de top van de vaak monumentale neus, is minder scherp. Dit zijn indrukwekkende, en iets te nadrukkelijk op groeven en rimpels en expressiviteit geselecteerde koppen. Te zeer karakterkoppen. Ik ga met mijn neus tot vlakbij het glas kijken naar de groeven en de rimpels. Hoe vul je een schaduw die tien keer is uitvergroot? Dit is iets te veel: spektakel. Te monumentaal. De intimiteit gaat erin verloren.
Veel indrukwekkender is de wand met de vijf reeksen, van elk ongeveer twintig fotootjes (elk hooguit tien op zeven centimeter, schat ik), die Vanfleteren maakte van Etienne uit het Ghislain Instituut. Een kort tekstje verschaft wat duiding. Etienne bracht elke dag oud brood naar de duiven. En keerde terug naar zijn zetel. Aangrijpend is dat. Deze reeks wordt gedragen door de ingetogenheid en het respect en de nauwgezetheid waarmee Vanfleteren elke werkdag van de week Etienne op precies dezelfde plaats op zijn weg naar en van de voederplaats fotografeerde: in het bushokje, op de bus, onder de watertoren…
Deze intieme reeks over die mens uit het Ghislain Instituut kende ik niet van in het boek. En ook niet van elders. Hij verrast en verbaast mij met de frisheid van het nieuwe. De andere foto’s zag ik eerder. In het boek of in de krant. Ik geniet van de herkenning, de opstelling, de formaten, de technische perfectie waarmee ze zijn afgedrukt, ingelijst en opgehangen. Allemaal samen maken ze een overweldigende indruk. Het thema (België, en de zelfkant van dat land) komt bijzonder goed aan – al is het een kijk, die van de nostalgicus Vanfleteren, die bovendien een grote empathie voor mensen aan de zelfkant vermag te ontwikkelen – en ook komen uit deze tentoonstelling de kwaliteiten van de fotograaf naar voren, die met een grote zelfbeheersing, integriteit en nauwgezetheid, en vooral met heel veel respectvolle afstand zijn thema, en indirect ook zichzelf, aan ons toont.
dinsdag 18 december 2007
Dag 112 vVH&C
071210 – Een naakte man draait aan een rad zoals een ezel aan een waterput water put. Een Cabaret-del pasticheert uitdagende poses bovenop een hakenkruisvlag. Deze zeer jonge, perfect gebouwde vrouw wordt uitgekleed, in plastic gewikkeld, in een bad ondergedompeld, geofferd, met bloed besmeurd, aan een kruis genageld, aanbeden. Haar beeltenis – het lijkt wel het portret van een van ‘de verdwenen meisjes’ – wordt in een processieoptocht rondgedragen. Zij wordt, verwordt tot de cultus van een uitzinnige, extatische verering. Ondertussen draait, nog steeds, het rad. Met water en talk vormt het een wit spoor, een witte cirkel. Maar uiteindelijk is de hele vloer wit van de talk, van de kalk, en trekt het wielende rad daarin een zwarte lijn, een zwarte cirkel.
Het theatergezelschap Abattoir Fermé brengt met Tourniquet anderhalf uur hoogspanning. De drie acteurs (twee mannen, één vrouw) maken tableaus vivants die refereren aan, bijvoorbeeld, de gekruisigde vrouw van Félicien Rops – maar ik zag ook de kruisigingen in verkorte weergave van Dalí en Mantegna. Er worden dionysische bloedbacchanalen, duiveluitdrijvingen, zonsverduisteringcultussen en wat weet ik al niet gesuggereerd. In dit alles verkent regisseur Stef Lernous, door bemiddeling van de zwijgende maar niettemin zeer expressieve lichamen en, natuurlijk, de prestatie en de overgave van zijn acteurs, de rand van het fatsoen, van de pijn, van het aanvaardbare, van het begrijpelijke. Van de schoonheid.
Ik heb hier heel geboeid naar zitten kijken. In het begin zette ik me schrap – ik ben niet zo’n theatermens, maar het is mij natuurlijk wel al ter ore gekomen dat er tegenwoordig gepist en geneukt wordt op het podium – maar na een halfuurtje of zo raakte ik toch bedwelmd en danig onder de indruk door de hypnotiserend-trage timing en de prachtig uitgebalanceerde en belichte beelden. Maar vooral toch ook door de moed van deze acteurs want je moet echt maar één stapje verder zetten of de hele zorgvuldig opgebouwde, woordloze compositie valt in elkaar en de voorstelling wordt effenaf lachwekkend.
Het theatergezelschap Abattoir Fermé brengt met Tourniquet anderhalf uur hoogspanning. De drie acteurs (twee mannen, één vrouw) maken tableaus vivants die refereren aan, bijvoorbeeld, de gekruisigde vrouw van Félicien Rops – maar ik zag ook de kruisigingen in verkorte weergave van Dalí en Mantegna. Er worden dionysische bloedbacchanalen, duiveluitdrijvingen, zonsverduisteringcultussen en wat weet ik al niet gesuggereerd. In dit alles verkent regisseur Stef Lernous, door bemiddeling van de zwijgende maar niettemin zeer expressieve lichamen en, natuurlijk, de prestatie en de overgave van zijn acteurs, de rand van het fatsoen, van de pijn, van het aanvaardbare, van het begrijpelijke. Van de schoonheid.
Ik heb hier heel geboeid naar zitten kijken. In het begin zette ik me schrap – ik ben niet zo’n theatermens, maar het is mij natuurlijk wel al ter ore gekomen dat er tegenwoordig gepist en geneukt wordt op het podium – maar na een halfuurtje of zo raakte ik toch bedwelmd en danig onder de indruk door de hypnotiserend-trage timing en de prachtig uitgebalanceerde en belichte beelden. Maar vooral toch ook door de moed van deze acteurs want je moet echt maar één stapje verder zetten of de hele zorgvuldig opgebouwde, woordloze compositie valt in elkaar en de voorstelling wordt effenaf lachwekkend.
maandag 17 december 2007
Dag 111 vVH&C
071217 – Ik heb genoten van de verhalenbundel De citroentafel van Julian Barnes (2005, in zowel het Engels als het Nederlands, en nu al vrolijk verramsjt). De verhalen gaan vaak (of allemaal, dat zie ik nu niet zo direct meer) over oudere mensen. Die blikken terug op hun leven, op de wendingen daarin die ze niet onder controle hadden, de verkeerde keuzes ook die zijn gemaakt – en dat gaat, zoals je steeds nadrukkelijker merkt naarmate je zelf ouder wordt, gepaard met weemoed en een gevoel van vergeefsheid, soms ook met spijt. Toch zijn de verhalen niet zwaar op de hand. Barnes is een spitse verteller die heel goed weet hoe hij de aandacht van zijn lezer kan strikken en vasthouden. Met in het achterhoofd de richtlijn dat sombere deuntjes niet zo aanslaan. Humor is Barnes’ sterkste wapen. Bovendien zou Barnes Barnes niet zijn als hij niet met de vorm zou experimenteren. Zo bijvoorbeeld in het verhaal ‘Kennis van het Frans’, dat volledig bestaat uit brieven van een zekere Sylvia Winstanley, geschreven vanuit het bejaardentehuis Pilcher House en gericht aan, jawel, Julian Barnes. Het sympathieke en nog vieve mens is de bibliotheek van huize Pilcher van A tot Z beginnen lezen, en is zodoende al vlug bij de bestemmeling van haar geestdriftige missives aangekomen. (Bij mij, en ik vermoed dat mijn bibliotheek die van de gemiddelde bejaardeninstelling, ook die van Pilcher House, in omvang overtreft, zou het een maand of drie leeswerk vergen om, Barnard en Barnes aan te komen.) Mevrouw Sylvia beseft wel dat ze het niet lang genoeg zal trekken om helemaal rechts onderaan aan te komen: ‘voor ik bij de G ben, heb ik allang het loodje gelegd’. Ze doet nogal enthousiast, en Barnes, hij reageert niet. Fanmail. Van die onachtzaamheid krijgt hij spijt – en over die spijt gaat het verhaal. Ik volsta hier met Winstanleys laatste zin te citeren: ‘Maar dan blijft de vraag: Wat voor soort toeval?’ Overigens hebben we alle reden om te vermoeden dat de Julian Barnes uit het verhaal en de schrijver ervan een en dezelfde persoon zijn. Of Sylvia Winstanley echt heeft bestaan, blijft onduidelijk. Wat we wel met zekerheid leren, is dat de omvang van een privébibliotheek een beheersbare relatie moet aangaan met de geschatte resterende levensduur van haar eigenaar.
zondag 16 december 2007
Mijn woordenboek (178)
AFGELEEFD
Hij heeft geleefd. Dat zeg je van iemand die er ronduit afgeleefd uitziet maar die toch, om de een of andere reden, dat allesbehalve ornans te noemen epitheton níet achter zich aan krijgt. De rimpels en kraters op zijn kop en de wallen onder zijn ogen (zeker geen wonderwalls) zijn dieper en donkerder en zwaarder dan redelijkerwijs kan worden verwacht voor iemand die zijn leeftijd heeft bereikt, maar door een buitenanatomische verdienste worden die onvolkomenheden hem niet aangerekend. Ze worden dan ook als alleen maar onvermijdelijke onvolkomenheden aangezien, niet als sporen. Hij heeft iets gepresteerd op, bijvoorbeeld, cultureel vlak. Met dat alibi in de pocket wordt hem niet onomwonden aangewreven dat hij de pannen van het dak zoop of zich te pletter spoot of zich de pleuris rookte (drie dubbele oo’s), wel heet het dat hij – godbetert – ‘Bourgondisch’ heeft geleefd, dat hij gráág heeft geleefd. Er staat namelijk een oeuvre tegenover, en dan mag je al eens over de schreef zijn gegaan. Hij koopt met dat oeuvre de absolutie voor zijn zondige en weinig heel latende levensstijl. Anders is het als je niets hebt gepresteerd en alleen maar hebt gezopen, gespoten of gerookt. Als de voren in je kop geen vrucht hebben voortgebracht, als je leven is ondergegaan in impotentie, de zaden van je talent zijn verdord in steriele bodem. Dan zie je er niet getekend door de ouderdom uit maar afgeleefd – en dat is ongeveer hetzelfde als zeggen dat je hebt afgedaan. Geen applaus op alle banken, geen krediet meer, op is op.
Hij heeft geleefd. Dat zeg je van iemand die er ronduit afgeleefd uitziet maar die toch, om de een of andere reden, dat allesbehalve ornans te noemen epitheton níet achter zich aan krijgt. De rimpels en kraters op zijn kop en de wallen onder zijn ogen (zeker geen wonderwalls) zijn dieper en donkerder en zwaarder dan redelijkerwijs kan worden verwacht voor iemand die zijn leeftijd heeft bereikt, maar door een buitenanatomische verdienste worden die onvolkomenheden hem niet aangerekend. Ze worden dan ook als alleen maar onvermijdelijke onvolkomenheden aangezien, niet als sporen. Hij heeft iets gepresteerd op, bijvoorbeeld, cultureel vlak. Met dat alibi in de pocket wordt hem niet onomwonden aangewreven dat hij de pannen van het dak zoop of zich te pletter spoot of zich de pleuris rookte (drie dubbele oo’s), wel heet het dat hij – godbetert – ‘Bourgondisch’ heeft geleefd, dat hij gráág heeft geleefd. Er staat namelijk een oeuvre tegenover, en dan mag je al eens over de schreef zijn gegaan. Hij koopt met dat oeuvre de absolutie voor zijn zondige en weinig heel latende levensstijl. Anders is het als je niets hebt gepresteerd en alleen maar hebt gezopen, gespoten of gerookt. Als de voren in je kop geen vrucht hebben voortgebracht, als je leven is ondergegaan in impotentie, de zaden van je talent zijn verdord in steriele bodem. Dan zie je er niet getekend door de ouderdom uit maar afgeleefd – en dat is ongeveer hetzelfde als zeggen dat je hebt afgedaan. Geen applaus op alle banken, geen krediet meer, op is op.
zaterdag 15 december 2007
Dag 109 vVH&C
071211 – Je komt samen met enkele mensen. Je wilt samen iets concreets bewerkstelligen. Het gaat dus om een werkvergadering. Maar het mag natuurlijk ook wel een beetje informeel blijven. Toch weet je dat je er met wat gezellig gebabbel alleen niet zult geraken. Iemand moet de bijeenkomst leiden, zoveel is duidelijk. Er moet een structuur in het gesprek komen, de zaken dienen pragmatisch aangepakt. Vreemd, hoe we allemaal wat huiveren voor dit soort vormelijkheden. Gezelligheid en informeel gekeuvel hebben zowat al onze sociale contacten aangetast, ook deze die iets anders dan zichzelf beogen. Wie nuchterheid en ernst oplegt of er zelfs maar om vraagt, maakt zich niet populair. Zoiets vergt gezag – en dat is een vies begrip. En de bereidheid om zich – al is het maar tijdelijk, voor de duur van de vergadering – aan dat gezag te onderwerpen. Wie doorbreekt als eerste het gekeuvel? Wie neemt het heft in handen? Wie gaat over tot de orde van de dag? En hoe doet hij, of zij, dat?
100 woorden (10)
Vóór mij komt hij zijn voordeur uit. Gepantoffeld, grijs regenjasje. Bij de beenhouwer wijst hij de bereide aardappelen aan. Voorgeschild, voorgegaard. Lou Reed kweelt ‘Perfect Day’ in de discreet afgestelde luidsprekers. Met stip gestegen in de eindejaarstop. Dan gaan wij allebei synchroon naar de apotheek, vijftig meter verderop. De medicamenten voor zijn vrouw, een plastic zak vol. Eén doos ontbreekt. ‘U zult nog eens moeten terugkomen.’ Niet erg, tijd zat. Een openstaande rekening van nu al 51 euro. ‘Zet het er maar bij.’ Terug naar huis, voor mij uit. De voordeur gaat, wellicht voor de rest van de dag, dicht.
vrijdag 14 december 2007
Mijn woordenboek (177)
AFFRONT
Een vernedering die door iedereen kan worden gezien. Openlijk, openbaar. Pijnlijk zichtbaar, in het woord weerklinkt het frontale van mensen die elkaar aankijken. Blikken die de confrontatie met elkaar aangaan. Die frontaal botsen. Tot de vernederde, de geaffronteerde, de blik neerslaat – boven zijn ogen verschijnt een diepe frons.
Elk affront is een vernedering, maar niet elke vernedering is een affront. Het affront lijkt mij de vernedering van de hogergeplaatste, de gedoodverfde favoriet. Van diegene die voor iedereen zichtbaar is en die en plein public te kakken wordt gezet. Van de ambitieuze dromer die liet uitschijnen dat zijn luchtkasteel een stevig verankerde burcht was – en die believers daarop deed inzetten. De vernederde bevond zich zo al op een dieper, ondergeschikter niveau. De duim van de veroordelende macht duwt hem nu nog wat dieper het slik in. De geaffronteerde krijgt af te rekenen met een ferme statusverlaging. Hij gaf met zijn enthousiasme de indruk gul en edelmoedig te zijn, menslievend en correct, maar hij is, zo blijkt nu in ieders ogen, niet meer dan, bijvoorbeeld, een ordinaire uitbuiter, fantast, pedoseksueel of lijntrekker. Of iets dergelijks.
En dan – de branie, het lef, de blinde zelfzucht – zie je vaak hoe de geaffronteerde zich daar niets van schijnt aan te trekken, gewoon voortgaat met zijn waanbeelden aan te hangen en aan te prijzen, en dan nog op begrip en geloof mag rekenen ook.
Een vernedering die door iedereen kan worden gezien. Openlijk, openbaar. Pijnlijk zichtbaar, in het woord weerklinkt het frontale van mensen die elkaar aankijken. Blikken die de confrontatie met elkaar aangaan. Die frontaal botsen. Tot de vernederde, de geaffronteerde, de blik neerslaat – boven zijn ogen verschijnt een diepe frons.
Elk affront is een vernedering, maar niet elke vernedering is een affront. Het affront lijkt mij de vernedering van de hogergeplaatste, de gedoodverfde favoriet. Van diegene die voor iedereen zichtbaar is en die en plein public te kakken wordt gezet. Van de ambitieuze dromer die liet uitschijnen dat zijn luchtkasteel een stevig verankerde burcht was – en die believers daarop deed inzetten. De vernederde bevond zich zo al op een dieper, ondergeschikter niveau. De duim van de veroordelende macht duwt hem nu nog wat dieper het slik in. De geaffronteerde krijgt af te rekenen met een ferme statusverlaging. Hij gaf met zijn enthousiasme de indruk gul en edelmoedig te zijn, menslievend en correct, maar hij is, zo blijkt nu in ieders ogen, niet meer dan, bijvoorbeeld, een ordinaire uitbuiter, fantast, pedoseksueel of lijntrekker. Of iets dergelijks.
En dan – de branie, het lef, de blinde zelfzucht – zie je vaak hoe de geaffronteerde zich daar niets van schijnt aan te trekken, gewoon voortgaat met zijn waanbeelden aan te hangen en aan te prijzen, en dan nog op begrip en geloof mag rekenen ook.
Uit het nieuws
Het overdubben van filmpjes met compromitterende kletspraat vind ik meestal een te goedkope vorm van humor, maar aan deze – http://www.youtube.com/watch?v=nnow5nR6AMY (gevonden op (pdw)) – kon ik toch niet weerstaan. Sta mij dus toe een kortstondige uitzondering te maken op het highbrow-karakter van deze blog.
donderdag 13 december 2007
Dag 107 vVH&C
071204 – Ik blijf tussen elf en halféén ’s nachts hangen voor de tv en krijg in het contrast tussen de programma’s Sexcetera (Kanaal 2) en De weg naar Mekka (Canvas) een mooie status quaestionis opgediend met betrekking tot het spanningsveld Westen-islam dat dezer dagen de wereldpolitiek beheerst. Voor alle duidelijkheid: ik vind de boerkaverplichting en het autorijverbod voor vrouwen in Saoedi-Arabië niet veel minder weerzinwekkend dan de gore obsceniteiten van Playboy-tv, net zomin als ik het ‘alles kan’-dictaat van het zogenaamde Vrije Westen niet minder totalitair acht dan de op letterlijke Koraninterpretaties gestoelde beknotting van persoonlijke vrijheden in bepaalde islamitische dictaturen.
(met dank aan I. voor de logistieke steun)
(met dank aan I. voor de logistieke steun)
woensdag 12 december 2007
Mijn woordenboek (176)
AFFIRMATIEF
In het leger hoor je de best opgepoetste ijzervreters ‘affirmatief’ zeggen als ze – tenminste als het over militaire kwesties gaat – een door een collega-ijzervreter gestelde vraag bevestigend beantwoorden. Ga daar maar eens aan staan.
Het moet iets te maken hebben met het feit dat je er in het leger geen persoonlijke mening op hoort na te houden. Of een persoonlijk engagement kunt ontwikkelen – zoals in het woord ‘ja’ toch altijd iets van ‘met inzet van eigen lijf en leden’ weerklinkt. ‘Affirmatief’ drukt uit dat je een antwoord geeft met dezelfde strekking als een gewoon ‘ja’, maar dan zonder je persoon als waarborg. Het is een zakelijk, onpersoonlijk ‘ja’. Het is het ‘ja’ van de computer, hoezeer die ook zijn best doet om jou in de zogenaamde dialoogvensters persoonlijk aan te spreken.
Ik weet het niet, hoor. Ik denk luidop na. Blij dat ik dat nu kan en dat ik niet in een situatie zit zoals in 1987 toen ik, als soldaat-milicien nummer zoveel en zonder persoonlijke mening, althans niet een waaraan ik uiting kon geven, vaak met die enigszins potsierlijke manier van bevestigen werd geconfronteerd.
In het leger hoor je de best opgepoetste ijzervreters ‘affirmatief’ zeggen als ze – tenminste als het over militaire kwesties gaat – een door een collega-ijzervreter gestelde vraag bevestigend beantwoorden. Ga daar maar eens aan staan.
Het moet iets te maken hebben met het feit dat je er in het leger geen persoonlijke mening op hoort na te houden. Of een persoonlijk engagement kunt ontwikkelen – zoals in het woord ‘ja’ toch altijd iets van ‘met inzet van eigen lijf en leden’ weerklinkt. ‘Affirmatief’ drukt uit dat je een antwoord geeft met dezelfde strekking als een gewoon ‘ja’, maar dan zonder je persoon als waarborg. Het is een zakelijk, onpersoonlijk ‘ja’. Het is het ‘ja’ van de computer, hoezeer die ook zijn best doet om jou in de zogenaamde dialoogvensters persoonlijk aan te spreken.
Ik weet het niet, hoor. Ik denk luidop na. Blij dat ik dat nu kan en dat ik niet in een situatie zit zoals in 1987 toen ik, als soldaat-milicien nummer zoveel en zonder persoonlijke mening, althans niet een waaraan ik uiting kon geven, vaak met die enigszins potsierlijke manier van bevestigen werd geconfronteerd.
dinsdag 11 december 2007
Dag 106 vVH&C
071203 – Ik heb hier en daar al wat goeds opgevangen over de televisiereeks ‘In Europa’ van Geert Mak en besluit tot een gebaar van goede wil. Toevallig gaat de aflevering waarbij ik aansluit over de Vlaamse Westhoek. Die ken ik een beetje. Maar dat ik niets nieuws zie door de Nederlandse bril van Mak en zijn ploeg, is toch minder dan wat ik verwachtte. Dat hoeft op zich niet erg te zijn. Van een aflevering over Catalonië of Moldavië had ik wellicht wel iets opgestoken.
Ontgoochelender is dat de invalshoek die van de human interest is, de emotie als het even kan: van de zoon van het tot nu toe laatste oorlogsslachtoffer, een boer die in 1986 een niet-ontplofte bom bovenploegde; van de nu 93-jarige dochter van een Britse militair die wegens ‘cowardness’ was geëxecuteerd; van de conservator van het oorlogsmuseum in Ieper die een manier zocht om zich te verhouden tot de honderdduizenden doden in zijn geboortegrond, maar ook tot de kanker die in acht maanden tijd zijn echtgenote had weggevreten. Dit werd link. Waarom heeft Mak dit particuliere feit, hoe begrijpelijk en aangrijpend ook, niet weggeknipt? Is dit relevant voor de Europese geschiedenis die hij wil vertellen?
Volgende week gaat het over de eerste pogingen tot plastische chirurgie op de oorlogsverminkten. Ik zal niet kijken.
Een uurtje eerder was ik zappendeweg op een andere reisprogramma gestoten, een Hollands meisje trekt met het openbaar vervoer helemaal naar het Verre Oosten. Nu zat ze in Tsjernobyl. We zien beelden van een nooit verwijderde, al half door oprukkend groen aan het zicht onttrokken kermis: een draaimolen, een zwierbaan, botsauto’s: definitief tot stilstand gekomen, verstild, versteend. Een indrukwekkend beeld. Maar is het relevant? Neen, dat is het niet. Het is sfeerschepping, en in het beste geval goede fotografie. (Wat het niet was.)
En na Mak is er op Canvas een interview van reisprogrammamaker Herman Van Molle met Michael Palin, ook al een maker van reisprogramma’s. Hij blijkt daarbij zwaar in te zetten op improvisatie. Zeer tot verwondering van Van Molle, die blijkbaar flink uitgewerkte scenario’s invult (waarmee hij bijzonder sterke reeksen heeft gemaakt: onder meer ook een over verschillende Europese landen, Zalm voor Corleone).
Het gesprek gaat – onvermijdelijk – ook over Monty Python. Palin beantwoordt de vragen die – hij kan nauwelijks zijn wrevel verbergen, al blijft hij wel zeer innemend – hem nu al voor de zevenhonderdste keer worden gesteld: hoe is het begonnen, wat was zo bijzonder aan Monty Python, wat was het specifieke van jullie humor? Palin raffelt, zo vriendelijk mogelijk en in elk geval zeer geduldig, zijn antwoordjes af: dat de vrouw van John Cleese in het livepubliek van gepensioneerden in de BBC-studio zowat de enige was die lachte, dat Paul McCartney een van de eersten was die positief reageerde, dat de hoed in de Spanish Inquisition-sketch veel te groot was en dat die sketch precies daardoor zo grappig is geworden.
Een mens, hij moge dan nog Michael Palin heten, heeft maar een beperkt aantal verhalen in de aanbieding. En toch is hij een zo uniek en complex persoon dat hij nimmer in woorden te vatten is. Laat staan in een televisiegesprekje van een halfuur.
Ontgoochelender is dat de invalshoek die van de human interest is, de emotie als het even kan: van de zoon van het tot nu toe laatste oorlogsslachtoffer, een boer die in 1986 een niet-ontplofte bom bovenploegde; van de nu 93-jarige dochter van een Britse militair die wegens ‘cowardness’ was geëxecuteerd; van de conservator van het oorlogsmuseum in Ieper die een manier zocht om zich te verhouden tot de honderdduizenden doden in zijn geboortegrond, maar ook tot de kanker die in acht maanden tijd zijn echtgenote had weggevreten. Dit werd link. Waarom heeft Mak dit particuliere feit, hoe begrijpelijk en aangrijpend ook, niet weggeknipt? Is dit relevant voor de Europese geschiedenis die hij wil vertellen?
Volgende week gaat het over de eerste pogingen tot plastische chirurgie op de oorlogsverminkten. Ik zal niet kijken.
Een uurtje eerder was ik zappendeweg op een andere reisprogramma gestoten, een Hollands meisje trekt met het openbaar vervoer helemaal naar het Verre Oosten. Nu zat ze in Tsjernobyl. We zien beelden van een nooit verwijderde, al half door oprukkend groen aan het zicht onttrokken kermis: een draaimolen, een zwierbaan, botsauto’s: definitief tot stilstand gekomen, verstild, versteend. Een indrukwekkend beeld. Maar is het relevant? Neen, dat is het niet. Het is sfeerschepping, en in het beste geval goede fotografie. (Wat het niet was.)
En na Mak is er op Canvas een interview van reisprogrammamaker Herman Van Molle met Michael Palin, ook al een maker van reisprogramma’s. Hij blijkt daarbij zwaar in te zetten op improvisatie. Zeer tot verwondering van Van Molle, die blijkbaar flink uitgewerkte scenario’s invult (waarmee hij bijzonder sterke reeksen heeft gemaakt: onder meer ook een over verschillende Europese landen, Zalm voor Corleone).
Het gesprek gaat – onvermijdelijk – ook over Monty Python. Palin beantwoordt de vragen die – hij kan nauwelijks zijn wrevel verbergen, al blijft hij wel zeer innemend – hem nu al voor de zevenhonderdste keer worden gesteld: hoe is het begonnen, wat was zo bijzonder aan Monty Python, wat was het specifieke van jullie humor? Palin raffelt, zo vriendelijk mogelijk en in elk geval zeer geduldig, zijn antwoordjes af: dat de vrouw van John Cleese in het livepubliek van gepensioneerden in de BBC-studio zowat de enige was die lachte, dat Paul McCartney een van de eersten was die positief reageerde, dat de hoed in de Spanish Inquisition-sketch veel te groot was en dat die sketch precies daardoor zo grappig is geworden.
Een mens, hij moge dan nog Michael Palin heten, heeft maar een beperkt aantal verhalen in de aanbieding. En toch is hij een zo uniek en complex persoon dat hij nimmer in woorden te vatten is. Laat staan in een televisiegesprekje van een halfuur.
maandag 10 december 2007
Dag 105 vVH&C
071203 – Ik had het fotoboek Belgicum van Stephan Vanfleteren al een paar keer ter hand genomen in de boekhandel. Maar laten liggen want te duur. Het boek bleef me echter verleiden, ik ben uiteindelijk gezwicht. Blijkbaar ben ik niet de enige want mijn exemplaar is al een tweede druk.
Ik wil spoedig naar die Vanfleteren-tentoonstelling in Antwerpen, en ik moet ook nog het essay lezen van David Van Reybrouck in het boek, dat daarbij als catalogus fungeert. Ik noteer hier enkel, met het boek in een ander pand, enkele indrukken.
Het Belgicum (daar staat die ovale autosticker-B op het voorplat voor: de stilaan nostalgisch klinkende notie ‘België’, iets waaraan we later, als de heren staatshervormers hun zin hebben doorgedreven, met weemoed zullen terugdenken, en misschien zelfs met spijt…) – het ‘Belgicum’ dus dat Stephan Vanfleteren toont, is een België. Het zijne. De frietkoten, de architecturale anomalieën, de overgroeide autowrakken, de macadambanen (met de geteerde voegen: tedoem, tedoem, tedoem…), de afgerafelde gevels, een tegen de wind en de regen in voortzwoegende fietser, een door jaren arbeid geplooide en gekneusde, alcoholverslaafde ploeteraar op een erf vol modder en afval ergens ‘in de Vlaanders’, de habitués in de cafés die, elk aan een tafeltje gezeten, hun laatste centen verdrinken in hun glas en opgaan in wegkringelende rook.
Het register dat Vanfleteren bespeelt is niet zozeer dat van de compositie of van het ‘moment décisif’ – al zijn die in vele foto’s wel nadrukkelijk aanwezig – maar toch vooral dat van de diafragmaknop: deze foto’s (altijd in zwart-wit) halen hun zeggingskracht voor een groot deel uit de werking van scherpte en onscherpte. Dat lijkt mij, naast de onderwerpkeuze, nog het meest Vanfleterens stempel. Vaak leidt dit tot verbluffende resultaten, maar toch heb ik het precies daarmee toch soms ook wat moeilijk. Sommige foto’s zijn zo opzichtig scherp (of onscherp), dat het storend wordt. Er staan koppen in dit boek, doorgroefde, oude, getekende koppen, die niet meer werkelijk, niet meer écht zijn. Sommige focussen zijn zo ingrijpend dat het geheel iets overdreven dramatisch krijgt. (Ik denk aan de foto die is scherpgesteld op de traan in de ooghoek van het meisje dat zelf in de hoek van de foto staat, de rest wordt, onscherp, ingenomen door mensen die met foto’s van de verdwenen meisjes manifesteren. Zegt deze foto veel? Ja, natuurlijk. Maar het probleem is dat hij te nadrukkelijk spreekt. Ik denk ook aan de Volkswagenarbeider die, in bedwang gehouden door omstanders, zijn woede of ontgoocheling uitschreeuwt: ook zijn verdriet wordt met een nauwelijks nog natuurlijk te noemen intensiteit uitvergroot door de focus.)
Toch zijn er ook de vele andere, minder spectaculaire portretten van drinkers, vierdewereldmensen, sukkelaars. Hier zien we hoe Vanfleteren met groot inlevingsvermogen en veel respect is te werk gegaan. Minder esthetiserend, zijn deze foto’s enkel omwille van de maximale beeldscherpte onbewogen, maar in het aanvoelen van de toeschouwer zijn ze empathisch en dus zéér bewogen. Dát zijn de interessantste foto’s.
Vanfleteren toont zich een groot fotograaf. Zijn boek is, mede door de buitengewoon mooie vormgeving, een kunstwerk op zich.
Stephan Vanfleteren, Belgicum (Tielt, 2007).
Ook de website van Stephan Vanfleteren is zeer de moeite waard.
Ik wil spoedig naar die Vanfleteren-tentoonstelling in Antwerpen, en ik moet ook nog het essay lezen van David Van Reybrouck in het boek, dat daarbij als catalogus fungeert. Ik noteer hier enkel, met het boek in een ander pand, enkele indrukken.
Het Belgicum (daar staat die ovale autosticker-B op het voorplat voor: de stilaan nostalgisch klinkende notie ‘België’, iets waaraan we later, als de heren staatshervormers hun zin hebben doorgedreven, met weemoed zullen terugdenken, en misschien zelfs met spijt…) – het ‘Belgicum’ dus dat Stephan Vanfleteren toont, is een België. Het zijne. De frietkoten, de architecturale anomalieën, de overgroeide autowrakken, de macadambanen (met de geteerde voegen: tedoem, tedoem, tedoem…), de afgerafelde gevels, een tegen de wind en de regen in voortzwoegende fietser, een door jaren arbeid geplooide en gekneusde, alcoholverslaafde ploeteraar op een erf vol modder en afval ergens ‘in de Vlaanders’, de habitués in de cafés die, elk aan een tafeltje gezeten, hun laatste centen verdrinken in hun glas en opgaan in wegkringelende rook.
Het register dat Vanfleteren bespeelt is niet zozeer dat van de compositie of van het ‘moment décisif’ – al zijn die in vele foto’s wel nadrukkelijk aanwezig – maar toch vooral dat van de diafragmaknop: deze foto’s (altijd in zwart-wit) halen hun zeggingskracht voor een groot deel uit de werking van scherpte en onscherpte. Dat lijkt mij, naast de onderwerpkeuze, nog het meest Vanfleterens stempel. Vaak leidt dit tot verbluffende resultaten, maar toch heb ik het precies daarmee toch soms ook wat moeilijk. Sommige foto’s zijn zo opzichtig scherp (of onscherp), dat het storend wordt. Er staan koppen in dit boek, doorgroefde, oude, getekende koppen, die niet meer werkelijk, niet meer écht zijn. Sommige focussen zijn zo ingrijpend dat het geheel iets overdreven dramatisch krijgt. (Ik denk aan de foto die is scherpgesteld op de traan in de ooghoek van het meisje dat zelf in de hoek van de foto staat, de rest wordt, onscherp, ingenomen door mensen die met foto’s van de verdwenen meisjes manifesteren. Zegt deze foto veel? Ja, natuurlijk. Maar het probleem is dat hij te nadrukkelijk spreekt. Ik denk ook aan de Volkswagenarbeider die, in bedwang gehouden door omstanders, zijn woede of ontgoocheling uitschreeuwt: ook zijn verdriet wordt met een nauwelijks nog natuurlijk te noemen intensiteit uitvergroot door de focus.)
Toch zijn er ook de vele andere, minder spectaculaire portretten van drinkers, vierdewereldmensen, sukkelaars. Hier zien we hoe Vanfleteren met groot inlevingsvermogen en veel respect is te werk gegaan. Minder esthetiserend, zijn deze foto’s enkel omwille van de maximale beeldscherpte onbewogen, maar in het aanvoelen van de toeschouwer zijn ze empathisch en dus zéér bewogen. Dát zijn de interessantste foto’s.
Vanfleteren toont zich een groot fotograaf. Zijn boek is, mede door de buitengewoon mooie vormgeving, een kunstwerk op zich.
Stephan Vanfleteren, Belgicum (Tielt, 2007).
Ook de website van Stephan Vanfleteren is zeer de moeite waard.
zondag 9 december 2007
Dag 104 vVH&C
071203 – Eindelijk nog eens Proust. Na bijna een jaar heb ik eindelijk nog eens een halve dag de tijd om mij onder te dompelen in de Recherche. En onderdompelen is het. Ik ken niet één boek waarin ik na een minuut of tien zo diep wegzink, zo los kom van mezelf, zo wordt opgenomen in een ándere wereld dan dit. Heerlijk! Proust als drug, en niet ongezond bovendien.
zaterdag 8 december 2007
Uit het nieuws
Ex-minister-president en, tot twee keer toe, ex-formateur Leterme is duidelijk het noorden kwijt. Vandaag vergelijkt hij de Franstalig-Belgische overheidszender RTBf met Radio Mille Collines, de radiozender die indertijd in Rwanda tot genocide aanzette. Hij geeft daar een uitleg voor, maar minstens de schijn bestaat dat dit gebeurt omdat hij zelf zo stom is geweest om de Marseillaise te beginnen zingen toen een lepe RTBf-reporter hem koud pakte door de Brabançonne aan te vragen.
Dag 103 vVH&C
071201 en 071204 – Datumloze dagen, de nieuwe Brouwers, is ‘erover’. Het hoogst pijnlijke verhaal – vader kijkt zijn leven lang nooit naar zoon om, wordt door hem dan ook verworpen, en moet, als het ware bij wijze van straf, de alsnog in de armen gesloten maar inmiddels zwaar ziek geworden nazaat euthanaseren – wordt door Brouwers’ maniërisme en cabotinage vakkundig de nek omgewrongen. De doorwrochte verhaalstructuur, de dooreengeklutste chronologie, het altijd perfecte ritme, de zorgvuldig uit het dagelijkse leven én uit de mythologie gekozen motieven, de virtuoze taal met bewerkelijke grammatica en neologismen à volonté: al te vaak in deze betrekkelijk korte roman verworden deze kenmerken van de ‘goede’ Brouwersboeken hier tot een karikatuur. Daardoor krijgen we melodrama, pathetiek, ja zelfs – ik veronderstel ongewild – het soort van emotioneel aangedikte musicalachtigheid waartegen het hoofdpersonage in het boek zelf (’t is, zou je kunnen zeggen, een neventhemaatje) virulent ten strijde trekt. De beoogde ontroering slaat om in het tegendeel: er ontstaat onbegrip en zelfs ergernis om zoveel… sentimentalisme. Ik hou van Brouwers, absoluut, en ik zie ook wel dat hij er in deze roman opnieuw meesterlijk en met toewijding in slaagt om enkele zeer geloofwaardige personages met – soms pijnlijk – herkenbare hebbelijkheden neer te zetten, maar, helaas, de conclusie moet onverbiddelijk zijn: Datumloze dagen is maakwerk. Jeroen Brouwers heeft geprobeerd een goede Brouwers te schrijven in plaats van – en we weten dat hij dat goed doet – een goed boek.
vrijdag 7 december 2007
Dag 102 vVH&C
071128 en 071204 – De Franse krant Libération pakt uit met een België-special. De Belgische politieke crisis voor fransozen verklaard. In geen tijd is in Brugge, in Brussel en vermoedelijk ook in andere Belgische steden, Libération, normaliter niet zó druk verspreid en gelezen, uitverkocht. Wat zegt dat? Dat de politiek geïnteresseerde en het Frans machtige Belgen snakken naar een blik van buitenaf in plaats van die nu al weken durende navelstaarderij in de eigen media.
Ik heb in Brussel een gefotokopieerde Libé op de kop kunnen tikken. Een snuggere krantenboer die al snel doorhad dat die speciale editie de hype van de dag was, had het zaakje op zijn kopieerapparaat gelegd en het resultaat, mooi gevat in een paperclip, voor dezelfde prijs als de krant zelf verkocht. Ik was zeer gecharmeerd van de volledigheid, de helderheid, de nuchtere en genuanceerde en vooral objectieve kijk, met slechts hier en daar een hiaat en een jammerlijk verkeerd gespelde eigennaam. De Libération-journalisten leggen Vlaamsvoelendheid en flamingantisme zeer onpartijdig uit. Er is sprake van de economische achterstand en vernedering tot de Tweede Wereldoorlog, het bizarre sociologische fenomeen van de Franssprekende bourgeoisie in Vlaanderen, de late tot zeer late vernederlandsing van de Vlaamse universiteiten, de vertaling pas in 1967 van de Belgische Grondwet (wist ik niet), de voordelen van het leven in een land zonder identiteit, enzovoort, enzovoort. Maar ik vind niets, jammer genoeg, terug over het feit dat de ene gemeenschap voor de andere een totale onbekende is geworden. Er is dan weer wel aandacht voor het opvallend hoge aantal belangrijke Belgische kunstenaars die het ook in Frankrijk maken: Arno, de Dardenne-broers, Fabre, Nothomb, De Keersmaeker, de Antwerpse modisten… Libération publiceert in dit speciale België-nummer ook de vertaling van een opiniestuk van Yves Desmet, dat dezelfde dag ook in De Morgen en Le Soir verschijnt… Desmet legt de Fransen op een heldere en vriendelijke toon uit dat niet alle Vlamingen fascisten zijn. ‘Populisme is niet typisch Vlaams, het is een Europees verschijnsel.’ En: ‘De Vlaamse strijd is niet alleen nationalistisch, ze is ook een sociale ontvoogding geweest.’
Ik heb in Brussel een gefotokopieerde Libé op de kop kunnen tikken. Een snuggere krantenboer die al snel doorhad dat die speciale editie de hype van de dag was, had het zaakje op zijn kopieerapparaat gelegd en het resultaat, mooi gevat in een paperclip, voor dezelfde prijs als de krant zelf verkocht. Ik was zeer gecharmeerd van de volledigheid, de helderheid, de nuchtere en genuanceerde en vooral objectieve kijk, met slechts hier en daar een hiaat en een jammerlijk verkeerd gespelde eigennaam. De Libération-journalisten leggen Vlaamsvoelendheid en flamingantisme zeer onpartijdig uit. Er is sprake van de economische achterstand en vernedering tot de Tweede Wereldoorlog, het bizarre sociologische fenomeen van de Franssprekende bourgeoisie in Vlaanderen, de late tot zeer late vernederlandsing van de Vlaamse universiteiten, de vertaling pas in 1967 van de Belgische Grondwet (wist ik niet), de voordelen van het leven in een land zonder identiteit, enzovoort, enzovoort. Maar ik vind niets, jammer genoeg, terug over het feit dat de ene gemeenschap voor de andere een totale onbekende is geworden. Er is dan weer wel aandacht voor het opvallend hoge aantal belangrijke Belgische kunstenaars die het ook in Frankrijk maken: Arno, de Dardenne-broers, Fabre, Nothomb, De Keersmaeker, de Antwerpse modisten… Libération publiceert in dit speciale België-nummer ook de vertaling van een opiniestuk van Yves Desmet, dat dezelfde dag ook in De Morgen en Le Soir verschijnt… Desmet legt de Fransen op een heldere en vriendelijke toon uit dat niet alle Vlamingen fascisten zijn. ‘Populisme is niet typisch Vlaams, het is een Europees verschijnsel.’ En: ‘De Vlaamse strijd is niet alleen nationalistisch, ze is ook een sociale ontvoogding geweest.’
donderdag 6 december 2007
Fatih Akin, Auf der anderen Seite
071129, 071130 en 071206 – Auf der anderen Seite (Fatih Akin) had een heel goede film kunnen zijn. De met elkaar verweven lotsbestemmingen van zes personages, die overigens niet bepaald doordeweekse levens leiden; botsende culturen (Duitsland en Turkije); daar nog eens wat spannende generatieconflicten bovenop. De resignatie van de ouderen, de opstand van de jongeren. Liefdesrelaties, van betaald tot onvoorwaardelijk. Dat en nog veel meer zit er allemaal in. Maar ik word er, afgezien van enkele passages, niet warm of koud van. Ik blijf met belangstelling bekijken, daar niet van, maar ik vraag me af, steeds nadrukkelijker: wat, wat precies, maakt dat een film al dan niet aanspreekt, boeit, ontroert, meesleept, je in het hart treft, je verándert? Want dát is toch wel het minste wat je van een goede film kunt verwachten?
Wat is er mis met deze film? Zijn de verwikkelingen in de plot te gekunsteld? Zijn de contrasten te nadrukkelijk, te didactisch in beeld gebracht?
De kritiek dat de toevalligheden in de verhaallijn onwaarschijnlijk zijn, onderschrijf ik in elk geval niet. Wat mij betreft mag het gerust, in een film, dat het ene personage in een vreemde miljoenenstad als bij toeval op het andere stuit. Film heeft aan andere waarschijnlijkheidsvereisten te gehoorzamen dan de werkelijkheid. Het is op zich een element van de filmtaal geworden: parallelle levens, het toevallige kruisen van twee verhaallijnen met personages die elkaar niet herkennen als personages in dezelfde film. Denk maar aan Short Cuts. Ten andere, door Ali op de renbaan het zeventigvoud van zijn inzet te laten winnen (op een outsiderpaard waarvan ik nu helaas de naam vergeten ben – het kan bijna niet anders of het moet een significante naam zijn geweest), anticipeert regisseur Akin het bezwaar van onwaarschijnlijkheid: hij geeft aan dat toeval voor hem geen punt is.
Tja, waaraan ligt het?
Eén detail, ik weet zelfs niet zeker of ik het juist heb gezien. Helemaal aan het eind van de film komt diep op het Turkse platteland een boerin in beeld. Ze is een gewas aan het oogsten met een schaar. (De schaar is met de ingeniositeit die simpele uitvindingen kenmerkt aan een zak bevestigt waardoor het afgeknipte groen niet op de grond maar rechtstreeks in die zak belandt – maar dat terzijde.) De bedoeling van de regisseur is duidelijk: hij wil het harde landleven waaronder de gewone mens in deze kandidaat-EU-lidstaat nog gebukt gaat, in beeld brengen. Maar zie, wat gebeurt er? – en ik kan nauwelijks geloven dat het bij de montage aan de aandacht van de regisseur is ontsnapt: even, heel even, kijkt de vrouw in de lens. ‘Doe ik het wel goed?’, lijkt ze te vragen. ‘Doe ik wel goed alsof ik werk?’
Een ander detail. Het Turkse meisje is in Bremen een voor een alle schoenenwinkels aan het aflopen: een heilloze zoektocht naar haar moeder (die op dat ogenblik haar dochter aan het zoeken is in Istanbul). Wanneer zij, de dochter, weer eens onverrichterzake buitenkomt, doorstreept ze op haar plattegrondje een van de vooraf daarop aangeduide adressen. Dat doorstrepen gebeurt net iets te nadrukkelijk. Alsof het uitzichtloze van de zoektocht extra in de verf moet worden gezet. Het lijkt een beetje amateurtoneel.
Toch durf ik deze film toch aan te bevelen. Zeker alvast voor die ene uitgesponnen sequentie met Hanna Shygulla, die, helemaal alleen in een hotelkamer in een vreemde stad, haar vreselijke verdriet uitschreeuwt. (Ik herkende de blik, maar vernam pas achteraf dat zij het was, zozeer is ze verouderd, op het onherkenbare af, zij is helemaal niet meer de wulpse, langbenige, lijzige vamp uit de films van Fassbinder.) De ijskast van de minibar, die ze leegdrinkt, staat de hele tijd open en werpt een ijzig licht in de kamer. Door het raam zie je hoe buiten de avond valt, het weer dag wordt, nacht, dag… En de hele tijd ligt de actrice op het bed, de grond, de bank en loopt ze machteloos, als een gekooide leeuwin, heen en weer. Deze hele lange sequentie (met de versneld voorbijzwevende wolken en de wisselende luminositeit buiten) is gefilmd vanuit een hoek van het plafond, als door een bewakingscamera, en bestaat uit een montage van fragmenten waarbij de vrouw zich als een schim van bed naar bank sleept, van bank naar raam naar ijskast en terug naar het bed. Zich de haren uit het hoofd rukt, met gebalde vuisten op de schouders timmert, kortom, op een, voor een Duitse vrouw, zeer Turkse (islamitische) manier verdrietig is. En dat doet zij, Shygulla dus, zéér overtuigend.
Dáár heeft het misschien iets mee te maken, dat deze film mij op zijn geheel niet heeft overtuigd: twee van de hoofdrolspeelsters, het Duitse meisje Lotte en de Turkse politiek activiste, verbleken bij de acteerprestatie van Shygulla. Zij spelen onderkoeld, houterig, op het stuntelige af.
Maar het is toch vooral het veelgeprezen scenario (nochtans bekroond in Cannes) dat mij stoort: het bestaat me iets te nadrukkelijk uit panklare contrasten en ‘getelefoneerde’ wendingen. We krijgen de tegenstelling Turkije-Duitsland net iets té schoolmeesterachtig opgediend, inclusief representatieve landschapjes (de Bosporus mag uiteraard niet ontbreken als symbool van de kloof die gaapt tussen Oost en West!), alsook een hele aquareldoos met couleurs locales.
En toch, ook hier een uitschieter: de herneming, aan het eind van de film, van de eerste drie minuten: hoe de Turkse professor Duits op weg naar Trabzon een benzinestation binnenrijdt en zich dan in de winkel van wat snoep en een fles water voorziet. Dat is mooi, die herhaling.
Auf der anderen Seite, een film met twee gezichten.
Wat is er mis met deze film? Zijn de verwikkelingen in de plot te gekunsteld? Zijn de contrasten te nadrukkelijk, te didactisch in beeld gebracht?
De kritiek dat de toevalligheden in de verhaallijn onwaarschijnlijk zijn, onderschrijf ik in elk geval niet. Wat mij betreft mag het gerust, in een film, dat het ene personage in een vreemde miljoenenstad als bij toeval op het andere stuit. Film heeft aan andere waarschijnlijkheidsvereisten te gehoorzamen dan de werkelijkheid. Het is op zich een element van de filmtaal geworden: parallelle levens, het toevallige kruisen van twee verhaallijnen met personages die elkaar niet herkennen als personages in dezelfde film. Denk maar aan Short Cuts. Ten andere, door Ali op de renbaan het zeventigvoud van zijn inzet te laten winnen (op een outsiderpaard waarvan ik nu helaas de naam vergeten ben – het kan bijna niet anders of het moet een significante naam zijn geweest), anticipeert regisseur Akin het bezwaar van onwaarschijnlijkheid: hij geeft aan dat toeval voor hem geen punt is.
Tja, waaraan ligt het?
Eén detail, ik weet zelfs niet zeker of ik het juist heb gezien. Helemaal aan het eind van de film komt diep op het Turkse platteland een boerin in beeld. Ze is een gewas aan het oogsten met een schaar. (De schaar is met de ingeniositeit die simpele uitvindingen kenmerkt aan een zak bevestigt waardoor het afgeknipte groen niet op de grond maar rechtstreeks in die zak belandt – maar dat terzijde.) De bedoeling van de regisseur is duidelijk: hij wil het harde landleven waaronder de gewone mens in deze kandidaat-EU-lidstaat nog gebukt gaat, in beeld brengen. Maar zie, wat gebeurt er? – en ik kan nauwelijks geloven dat het bij de montage aan de aandacht van de regisseur is ontsnapt: even, heel even, kijkt de vrouw in de lens. ‘Doe ik het wel goed?’, lijkt ze te vragen. ‘Doe ik wel goed alsof ik werk?’
Een ander detail. Het Turkse meisje is in Bremen een voor een alle schoenenwinkels aan het aflopen: een heilloze zoektocht naar haar moeder (die op dat ogenblik haar dochter aan het zoeken is in Istanbul). Wanneer zij, de dochter, weer eens onverrichterzake buitenkomt, doorstreept ze op haar plattegrondje een van de vooraf daarop aangeduide adressen. Dat doorstrepen gebeurt net iets te nadrukkelijk. Alsof het uitzichtloze van de zoektocht extra in de verf moet worden gezet. Het lijkt een beetje amateurtoneel.
Toch durf ik deze film toch aan te bevelen. Zeker alvast voor die ene uitgesponnen sequentie met Hanna Shygulla, die, helemaal alleen in een hotelkamer in een vreemde stad, haar vreselijke verdriet uitschreeuwt. (Ik herkende de blik, maar vernam pas achteraf dat zij het was, zozeer is ze verouderd, op het onherkenbare af, zij is helemaal niet meer de wulpse, langbenige, lijzige vamp uit de films van Fassbinder.) De ijskast van de minibar, die ze leegdrinkt, staat de hele tijd open en werpt een ijzig licht in de kamer. Door het raam zie je hoe buiten de avond valt, het weer dag wordt, nacht, dag… En de hele tijd ligt de actrice op het bed, de grond, de bank en loopt ze machteloos, als een gekooide leeuwin, heen en weer. Deze hele lange sequentie (met de versneld voorbijzwevende wolken en de wisselende luminositeit buiten) is gefilmd vanuit een hoek van het plafond, als door een bewakingscamera, en bestaat uit een montage van fragmenten waarbij de vrouw zich als een schim van bed naar bank sleept, van bank naar raam naar ijskast en terug naar het bed. Zich de haren uit het hoofd rukt, met gebalde vuisten op de schouders timmert, kortom, op een, voor een Duitse vrouw, zeer Turkse (islamitische) manier verdrietig is. En dat doet zij, Shygulla dus, zéér overtuigend.
Dáár heeft het misschien iets mee te maken, dat deze film mij op zijn geheel niet heeft overtuigd: twee van de hoofdrolspeelsters, het Duitse meisje Lotte en de Turkse politiek activiste, verbleken bij de acteerprestatie van Shygulla. Zij spelen onderkoeld, houterig, op het stuntelige af.
Maar het is toch vooral het veelgeprezen scenario (nochtans bekroond in Cannes) dat mij stoort: het bestaat me iets te nadrukkelijk uit panklare contrasten en ‘getelefoneerde’ wendingen. We krijgen de tegenstelling Turkije-Duitsland net iets té schoolmeesterachtig opgediend, inclusief representatieve landschapjes (de Bosporus mag uiteraard niet ontbreken als symbool van de kloof die gaapt tussen Oost en West!), alsook een hele aquareldoos met couleurs locales.
En toch, ook hier een uitschieter: de herneming, aan het eind van de film, van de eerste drie minuten: hoe de Turkse professor Duits op weg naar Trabzon een benzinestation binnenrijdt en zich dan in de winkel van wat snoep en een fles water voorziet. Dat is mooi, die herhaling.
Auf der anderen Seite, een film met twee gezichten.
woensdag 5 december 2007
Dag 100 vVH&C
Mijn woordenboek (175)
AFFINITEIT
Ik weet niet hoe het etymologisch precies zit, maar in het woord ‘affiniteit’ klinkt, voor mij althans, hoe dan ook verfijndheid door. Het heeft iets fluweligs, iets zachts ook – maar hoe dan ook iets verfijnds. Om op grond van een je ne sais quoi een ‘zekere’ (‘onzekere’) band te ontwikkelen, te kúnnen ontwikkelen, moet je finetunen. Om verfijning aan de dag te leggen – een morele aangelegenheid want het gaat hier om een soort van etiquette – ten aanzien van mensen maar ook ten aanzien van dingen, is affiniteit van doen. Onvermijdelijk en onontbeerlijk is dat, die band-zoekende gerichtheid op het andere, want het gaat altijd om dingen of mensen die – per definitie – iets vreemds hebben (want ze zijn anders), die zich niet meteen geven of laten kennen.
Affiniteit is het vermogen om naar het gemeenschappelijke te zoeken, om vanuit het gemeenschappelijke te denken, om dan, met dat gemeenschappelijke, verbindingen tot stand te brengen. De daartoe vereiste fijnbesnaardheid is niets anders dan het vermogen om de golven van het vreemde, van het andere, op te vangen. Daarvoor moet je eigen ‘radio’ op stil staan. De volgende vereiste is de erkenning dat het andere, de andere, bestáát. Dat is allerminst evident en niet iedereen gegeven. Maar even vereist is zelfkennis – want hoe anders kan het andere als vreemd worden herkend? En: je moet toch ook altijd weten waarméé je dat andere in verband te brengen hebt?
Het heeft er alle schijn van dat affiniteit zowel zelfkennis, zelfwaardering, zelfvertrouwen vergt als het vermogen om zichzelf, tijdelijk, opzij te zetten. Pas dan kan de ander, het andere, in zijn – en natuurlijk ook: haar – vreemdheid worden aanvaard en gewaardeerd.
Ik weet niet hoe het etymologisch precies zit, maar in het woord ‘affiniteit’ klinkt, voor mij althans, hoe dan ook verfijndheid door. Het heeft iets fluweligs, iets zachts ook – maar hoe dan ook iets verfijnds. Om op grond van een je ne sais quoi een ‘zekere’ (‘onzekere’) band te ontwikkelen, te kúnnen ontwikkelen, moet je finetunen. Om verfijning aan de dag te leggen – een morele aangelegenheid want het gaat hier om een soort van etiquette – ten aanzien van mensen maar ook ten aanzien van dingen, is affiniteit van doen. Onvermijdelijk en onontbeerlijk is dat, die band-zoekende gerichtheid op het andere, want het gaat altijd om dingen of mensen die – per definitie – iets vreemds hebben (want ze zijn anders), die zich niet meteen geven of laten kennen.
Affiniteit is het vermogen om naar het gemeenschappelijke te zoeken, om vanuit het gemeenschappelijke te denken, om dan, met dat gemeenschappelijke, verbindingen tot stand te brengen. De daartoe vereiste fijnbesnaardheid is niets anders dan het vermogen om de golven van het vreemde, van het andere, op te vangen. Daarvoor moet je eigen ‘radio’ op stil staan. De volgende vereiste is de erkenning dat het andere, de andere, bestáát. Dat is allerminst evident en niet iedereen gegeven. Maar even vereist is zelfkennis – want hoe anders kan het andere als vreemd worden herkend? En: je moet toch ook altijd weten waarméé je dat andere in verband te brengen hebt?
Het heeft er alle schijn van dat affiniteit zowel zelfkennis, zelfwaardering, zelfvertrouwen vergt als het vermogen om zichzelf, tijdelijk, opzij te zetten. Pas dan kan de ander, het andere, in zijn – en natuurlijk ook: haar – vreemdheid worden aanvaard en gewaardeerd.
dinsdag 4 december 2007
Dag 98 vVH&C
071125, 071129 en 071130 – Mijn flandrienhart trok me richting Kuipke, waar de Zesdaagse van Gent aan een spetterende laatste avond begon, maar de verfijnde intellectueel en notoire kunstkenner in mij achtte zich toch cultureel verplicht om in het Museum voor Schone Kunsten, eveneens in het Citadelpark, en dus op een boogscheut van het volksvermaak, de tentoonstelling ‘The British Vision’ te bezoeken.
‘The British Vision’ moet zowat de ideale tentoonstelling zijn: perfect van formaat, opbouw, concept en locatie. De evolutie van de blik in de Engelse schilderkunst: het exotische landschap als curiosum, het veranderende landschap, het vertrouwde, het bucolische, het visionaire, het moderne landschap…
Ik leerde op deze tentoonstelling twee kunstenaars kennen van wie ik voorheen niet eens de naam kende: fotograaf Bill Brandt en schilder Walter R. Sickert.
Een landschap van Brandt.
‘The British Vision’ moet zowat de ideale tentoonstelling zijn: perfect van formaat, opbouw, concept en locatie. De evolutie van de blik in de Engelse schilderkunst: het exotische landschap als curiosum, het veranderende landschap, het vertrouwde, het bucolische, het visionaire, het moderne landschap…
Ik leerde op deze tentoonstelling twee kunstenaars kennen van wie ik voorheen niet eens de naam kende: fotograaf Bill Brandt en schilder Walter R. Sickert.
Een landschap van Brandt.
maandag 3 december 2007
Mijn woordenboek (174)
AFFICHE
Ik herinner mij twee affiches te hebben gemaakt. De eerste was voor een schooltoneeluitvoering van een bewerking van In de ban van de ring – dat was in 1979, dus lang voor de grote Tolkien-hype, en ik had er niets beters op gevonden dan een foto over te tekenen van een hand die tussen wijs- en duimvinger een ring vasthield, ik had overigens met dat schooltoneel geen uitstaans –; de tweede was voor een fuif van de Nieuwe Filosofische Kring, de filosofiestudentenvereniging die in de kelders van het Leuvense Hoger Instituut voor Wijsbegeerte enige diepgang probeerde te verlenen aan de notie ‘studentenleven’ en die daarvoor de nodige fondsen trachtte binnen te rijven middels de op het via zeefdruk vermenigvuldigde, door mij ontworpen aanplakbiljet aangekondigde festieve activiteit. Ik herinner mij niet meer zo goed hoe dat allemaal is afgelopen, maar wat ik wel nog weet is dat er bitter weinig studenten op onze fuif zijn afgekomen. Had dat iets met mijn afficheontwerp te maken? – ik mag hopen van niet. Hoewel, echt blitz was ook deze tekening niet: ik had gekozen voor het hondje van His Master’s Voice, dat met een van zijn beide lange oortjes opgericht zat te luisteren naar de toeterende hoorn van een koffergrammofoon – dat daar muziek uitkwam was wel duidelijk door de muzieknoten die, als geld en bankbiljetten uit een corne d’abondance, uit die hoorn naar buiten werden gekatapulteerd.
Ik herinner mij twee affiches te hebben gemaakt. De eerste was voor een schooltoneeluitvoering van een bewerking van In de ban van de ring – dat was in 1979, dus lang voor de grote Tolkien-hype, en ik had er niets beters op gevonden dan een foto over te tekenen van een hand die tussen wijs- en duimvinger een ring vasthield, ik had overigens met dat schooltoneel geen uitstaans –; de tweede was voor een fuif van de Nieuwe Filosofische Kring, de filosofiestudentenvereniging die in de kelders van het Leuvense Hoger Instituut voor Wijsbegeerte enige diepgang probeerde te verlenen aan de notie ‘studentenleven’ en die daarvoor de nodige fondsen trachtte binnen te rijven middels de op het via zeefdruk vermenigvuldigde, door mij ontworpen aanplakbiljet aangekondigde festieve activiteit. Ik herinner mij niet meer zo goed hoe dat allemaal is afgelopen, maar wat ik wel nog weet is dat er bitter weinig studenten op onze fuif zijn afgekomen. Had dat iets met mijn afficheontwerp te maken? – ik mag hopen van niet. Hoewel, echt blitz was ook deze tekening niet: ik had gekozen voor het hondje van His Master’s Voice, dat met een van zijn beide lange oortjes opgericht zat te luisteren naar de toeterende hoorn van een koffergrammofoon – dat daar muziek uitkwam was wel duidelijk door de muzieknoten die, als geld en bankbiljetten uit een corne d’abondance, uit die hoorn naar buiten werden gekatapulteerd.
zondag 2 december 2007
Dag 96 vVH&C
071122 en 071130 – Wanneer heb je het goed met vrienden? Wanneer kan je beter met een vriend de avond doorbrengen dan met een boek? Als je een gesprek hebt. Een gesprek dat ergens over gaat. Of als je goed gelachen hebt. Als je een spel hebt gespeeld. Als er vreugde is geweest, en vriendschap.
Geen verloren tijd (17)
Ga voor de vorige 16 afleveringen van deze close reading van Prousts Recherche naar rechercheur.
I:119:21–120:32 en 124-133
In de vorige aflevering [op twee dagen na één jaar geleden gepost, hier en op rechercheur] was onze lectuur toegespitst op wrede machtsspelletjes, graafwespen en asperges, maar er was tussendoor ook even aandacht voor wat Marcels vader over mijnheer Legrandin te vertellen had. Marcels vader had Legrandin gezien toen deze, in het gezelschap van een edelvrouwe uit de buurt, overigens une personne vertueuse et considérée (119:41), de kerk verliet, en het had er alle schijn van dat hij, Legrandin, zich niet had verwaardigd om de in normale omstandigheden gangbare groet uit te brengen. Vaders ongerustheid hierover – zou mijnheer Legrandin om de een of andere reden boos zijn? – blijkt onterecht wanneer de volgende dag ’s avonds de familie mijnheer Legrandin op het eind van een wandeling tegen het lijf loopt. Legrandin spreekt tot de kleine Marcel, die hij aanspreekt als monsieur le liseur (120:14), over het vers van Paul Desjardins: Les bois sont déjà noirs, le ciel est encor bleu… Daaruit ontspruit een vriendelijke en dromerige, enigszins bevreemdende en zelfs omineuze bespiegeling: Legrandin wenst de jongen toe dat de hemel voor hem altijd blauw moge zijn, ‘en zelfs als het uur nadert, zoals voor mij nu, dat de bossen al donker zijn en de nacht ieder ogenblik kan invallen, zul je altijd troost vinden zoals ik, door naar de hemel te kijken’.
Over zijn celeste waarnemingen zal deze Legrandin het nog wel meer hebben. (En zo hebben we hem ten andere ook leren kennen bij zijn eerste verschijning in de Recherche, toen hij Marcel de wijze raad meegaf: Tâchez de garder toujours un morceau de ciel au-dessus de votre vie (68:25-26; zie aflevering 9).)
Na het intermezzo over de keukenintriges tussen Léonie en Françoise (zie aflevering 16) blijkt dat de mening over Legrandin toch aan bijsturing toe is. Vaders onaangename ervaring bij het zien van Legrandin die de kerk verlaat en meer oog heeft voor de kasteelvrouwe aan zijn zijde dan voor de simpele burgerman die Marcels papa al bij al maar is, wordt namelijk enkele zondagen later, opnieuw bij het verlaten van de kerk, herbevestigd, en dit keer définitivement (124:20). Dit keer negeert Legrandin niet alleen Marcels vader maar het hele gezin straal! Waar hij Marcels vader de vorige keer nog net wél opmerkte en min of meer beleefd groette (met un signe de tête minuscule; 119:36), daar kijkt hij nu, volledig in beslag genomen door zijn slaafse gelukzaligheid (waarbij hij plooit en buigt als un jouet inerte et mécanique du bonheur (125:16-17)), dwars door de leden van het gezin heen: il fixa de son regard soudain chargé d’une rêverie profonde un point si éloigné de l’horizon qu’il ne put nous voir en n’eut pas à nous saluer (125:19-21). Daar op de drempel van de kerk wordt Legrandin door de man van de vrouw die hij de vorige keer had aangesproken, voorgesteld aan alweer een andere vrouw, la femme d’un autre gros propriétaire terrien des environs (124:37). Legrandin staat zich als een paljas uit te sloven, hij groet zijn nieuwe kennis van de andere kunne op een manier die hem moet zijn bijgebracht, observeert Proust fijntjes, door de man van Mme Cambremer, zijn, Legrandins, zus.
Marcel ziet in de serviele onderworpenheid van het knipmes op de kerkdrempel plots la possibilité d’un Legrandin tout différent de celui que nous connaissons (125:6-7). Er lijkt met andere woorden een discrepantie te bestaan tussen de Legrandin die zich toont aan de burgerfamilie van Marcel, en de Legrandin die zich toont aan de hoger aangeschreven adel. Er gaapt in Legrandin een sociaal geïnspireerde kloof tussen schijn en wezen. Daar bestaat een naam voor: hypocrisie. (Mooi overigens hoe Proust deze gaping tussen schijn en wezen voorbereidt door de setting: het sacrale van de mis wordt aangetast door het profane van de felle zon en het rumoer die van buiten op het plein tot in de kerk doordringen: avec le soleil et le bruit du dehors quelque chose de si peu sacré entrait dans l’église (124:24); het weinig heilige van zon en lawaai spoort met Legrandins opzichtige promiscuïteit.)
Het sluimerende conflict wordt nog veel scherper gesteld wanneer door een toevallige, futiele omstandigheid (de vader heeft vergeten het gebak voor de zondagnamiddag te bestellen en moet daarom, samen met waarnemer Marcel, terug naar het dorpscentrum) Legrandin nóg eens wordt gezien. Nu kan hij de groet niet meer onbeantwoord laten, maar het ligt er nu zo vingerdik op dat hij dat moet doen op een manier die door zijn hoger aangeschreven vrouwelijke gezelschap niet wordt opgemerkt (hetgeen, gezien de lagere sociale status van Marcels vader, slecht zou zijn voor zijn eigen aanzien), dat zijn blik, waarin hij meteen ook samenzweerderig zijn gevoelens ten aanzien van zijn schoon gezelschap vertolkt, door Proust meedogenloos kan worden omschreven als une prunelle énamourée dans un visage de glace (126:5): ‘een verliefd lonkend oog in een gezicht van ijs’.
Het toeval wil dat Legrandin de kleine Marcel heeft uitgenodigd om die dag bij hem het avondmaal te nuttigen. Deze uitnodiging ging gepaard met een wufte uiteenzetting waarbij de bloem van Marcels jeugd werd uitgevouwen tot een heel boeket met madeliefjes en primula’s en boterbloemen… Uiteraard wordt er naar aanleiding van de recente schermutselingen over gediscussieerd of het nog wel opportuun is om Marcel aan Legrandins kwalijke invloeden bloot te stellen. Maar Legrandin wordt alsnog het voordeel van de twijfel gegund. Vader, die nochtans het hardst twijfelt aan Legrandins goede bedoelingen, toont zich van zijn meest genereuze kant: wat wij hebben gezien, hebben alleen wij gezien, en misschien waren onze zintuigen daarbij le jouet d’une illusion (126:41-42).
Marcel gaat dus dineren bij Legrandin. De maaltijd wordt genoten op het terras. Het wordt een memorabele avond! Het maanlicht en de stilte vormen voor de gastheer – in de beste romantische traditie – de ideale aanloop tot een bespiegeling over zijn gekwetste hart. Marcel is, uiteraard, gevoelige jongen als hij is, onder de indruk, maar andere, recentere, indrukken doen hem, in zijn jeugdige argeloosheid, toch vragen of Legrandin, die blijkbaar omgang heeft met importante dames uit de buurt, misschien de châtelaines de Guermantes (127:19) kent? Touché!: Marcel raakt een gevoelige snaar… De manier waarop Legrandin ontkent dat hij de dames Guermantes kent, doet vermoeden dat hij ze wél kent, maar niet mag of niet kan kennen zoals hij het zou willen. Hij noemt het la grande douleur de [s]a vie (129:2) – en zijn blik is gepijnigd comme celui d’un beau martyr dont le corps est hérissé de flèches (127:30-31). In zijn expliciete ontkenning – Non, je ne les connais pas (127:31) – klinkt Petrus’ verloochening van Christus door. (Het non wordt een tweede en een derde keer uitgesproken op 128:5 en 128:6.)
De zwaar aangedikte – en herhaalde – verwijzing naar de patroonheilige der homoseksuelen – Legrandin als pijldoorprikte Sint-Sebastiaan – kan natuurlijk niemand ontgaan. Vandaar die wapperende handjes en dat geëxalteerde gezwets over bloemen en de kleuren in het kleurenbewolkte zwerk.
Marcel is niet van gisteren, hij hecht geen geloof aan de uitleg die Legrandin geeft aan zijn niet-vertrouwd zijn met de dames Guermantes (onafhankelijkheid bewaren en zo…). Neen, deze man spreekt niet oprecht, hij zou de dames Guermantes maar al te graag kennen en de slinkse manier waarop hij, die zo graag de adel kent, voorwendt de burgerij níet te kennen, is zo opzichtig dat hij, zo klinkt het verdict in hoofde van onze jeugdige waarnemer zeer streng, niets anders is dan: un snob (128:29; en nog eens, nu in combinatie met het Sebastiaanmotief: saint Sébastien du snobisme (128:42-43)).
Het erge is nu dat Legrandin dit zelf niet schijnt te beseffen. Ja, hij trekt zelf van leer tegen snobisten. (Dat bleek al bij zijn eerste verschijning, waar Proust Legrandin laat zeggen dat het snobisme een onvergeeflijke zonde is (68:6-7)). Dat komt doordat niemand hem erop wijst dat hij een snob is, en ook omdat niemand hem diets maakt dat zijn uitleg voor zijn motieven om de hertogin (Mme de Guermantes) te benaderen – hij zoekt in haar cet attrait de l’esprit et de la vertu, qu’ignorent les infâmes snobs (129:24-25) – een product is van zijn fantasie. Proust legt hier een beetje omslachtig een belangrijk mechanisme in het sociaal verkeer bloot: het komt in snobs niet op dat ze snob zijn, en indien je er hen op zou wijzen, dan zouden ze het allerstelligst ontkennen. Bovendien zijn ze ziende blind voor de feilen van de sociaal betergeplaatsten naar wie ze opkijken.
Bij Marcel thuis blijft de twijfel ten aanzien van Legrandin bestaan: is hij wel betrouwbaar, is hij niet te frivool? Lees: is hij wel au sérieux te nemen met al zijn verfijnde, verwijfde maniertjes? Moeder is geneigd het krediet dat deze bizarre figuur geniet op te schorten, vader gunt hem nog steeds het voordeel van de twijfel. Maar hij besluit wel Legrandin aan een wrede test te onderwerpen: stel dat het gezin (moeder, grootmoeder, Marcel) op vakantie zou gaan naar het Normandische kustplaatsje Balbec, zou Legrandin dan instemmen met het verzoek om hen aan te bevelen bij zijn zus, die, zoals hij eerder eens heeft gezegd, daar op twee kilometer vandaan woont? Vreemd genoeg moet vader niet wachten op een gelegenheid om deze vraag te stellen, Legrandin zet, tijdens een opnieuw toevallige ontmoeting, dit keer op de oever van de Vivonne, als het ware voor zichzelf een valstrik uit door eigener beweging over Balbec, meer bepaald over de schitterende kleuren die de zonsondergangen daar kunnen aannemen, te beginnen zwanzen (waarbij hij en passant de kleine Marcel ook nog eens de lectuur van Anatole France aanbeveelt). Est-ce que vous connaissez quelqu’un à Balbec?, vraagt Marcels vader (131:6). Legrandin past zijn truc toe: dwars door zijn gesprekspartner heen kijken naar een in de verte gelegen verdwijnpunt, alsof de vraagsteller transparant is. Maar dit keer gaat deze vlieger niet op en vader, transparant of niet, doorziet Legrandin en stelt zijn vraag opnieuw – het is een van de vele herhalingen in dit stuk: Est-ce que vous avez des amis de ce côté-là […]? (131:25) Dit keer moet Legrandin zich echt in alle bochten wringen om niet op de vraag te moeten antwoorden. Hij verzint, zeer virtuoos en inventief, en met une délicatesse machiavélique (132:12), een machiavellistische fijngevoeligheid – voorwaar een oxymoron dat kan tellen – ter plekke une éthique du paysage et une géographie céleste (132:37-38): Balbec ligt in een pays sans vérité (132:11), er heerst een klimaat de regret inutile (132:17), het is er niet gezond voor mensen die de vijftig nog niet bereikt hebben en dus nog niet zijn bezwaard door een zekere bitterheid en gelatenheid, en Balbec is, a fortiori, niet geschikt pour mon petit ami déjà si enclin à la tristesse (132:14).
Het grappige van deze passage is dat de weigering van Legrandin om toe te geven dat zijn zuster op twee kilometer van de vakantiebestemming Balbec woont overbodig is want, zegt Proust, stel dat hij het wél zou hebben toegegeven, dan zou hij een aanbevelingsbrief hebben moeten schrijven, maar dan zouden ‘wij’ er uiteraard – etiquettegewijs – geen gebruik van hebben kunnen en willen maken – wat Legrandin had kunnen weten avec l’expérience qu’il avait du caractère de ma grand’mère (132:43-133:1).
Exit Legrandin, zijn naam, zo leert het register, zal gedurende 250 bladzijden niet vallen.
Nog dit: het gewaagde adjectief machiavélique is natuurlijk niet zomaar gekozen. Legrandin laat geen vat krijgen op zijn persoon, zijn discours is in hoge mate strategisch, zijn betrachtingen zijn gericht op imagovorming en machtsverwerving. Hij heeft een januskop (de zichtbare en de verborgen Legrandin met zijn geheime maar voorlopig nog niet volledig gerealiseerde en, vooral, in moreel opzicht soms dubieuze sociale ambities), en er valt veel voor te zeggen dat de opbouw van deze paragrafen deze dubbelheid, dit heen en weer tussen goed en kwaad daglicht, stilistisch evoceert.
I:119:21–120:32 en 124-133
In de vorige aflevering [op twee dagen na één jaar geleden gepost, hier en op rechercheur] was onze lectuur toegespitst op wrede machtsspelletjes, graafwespen en asperges, maar er was tussendoor ook even aandacht voor wat Marcels vader over mijnheer Legrandin te vertellen had. Marcels vader had Legrandin gezien toen deze, in het gezelschap van een edelvrouwe uit de buurt, overigens une personne vertueuse et considérée (119:41), de kerk verliet, en het had er alle schijn van dat hij, Legrandin, zich niet had verwaardigd om de in normale omstandigheden gangbare groet uit te brengen. Vaders ongerustheid hierover – zou mijnheer Legrandin om de een of andere reden boos zijn? – blijkt onterecht wanneer de volgende dag ’s avonds de familie mijnheer Legrandin op het eind van een wandeling tegen het lijf loopt. Legrandin spreekt tot de kleine Marcel, die hij aanspreekt als monsieur le liseur (120:14), over het vers van Paul Desjardins: Les bois sont déjà noirs, le ciel est encor bleu… Daaruit ontspruit een vriendelijke en dromerige, enigszins bevreemdende en zelfs omineuze bespiegeling: Legrandin wenst de jongen toe dat de hemel voor hem altijd blauw moge zijn, ‘en zelfs als het uur nadert, zoals voor mij nu, dat de bossen al donker zijn en de nacht ieder ogenblik kan invallen, zul je altijd troost vinden zoals ik, door naar de hemel te kijken’.
Over zijn celeste waarnemingen zal deze Legrandin het nog wel meer hebben. (En zo hebben we hem ten andere ook leren kennen bij zijn eerste verschijning in de Recherche, toen hij Marcel de wijze raad meegaf: Tâchez de garder toujours un morceau de ciel au-dessus de votre vie (68:25-26; zie aflevering 9).)
Na het intermezzo over de keukenintriges tussen Léonie en Françoise (zie aflevering 16) blijkt dat de mening over Legrandin toch aan bijsturing toe is. Vaders onaangename ervaring bij het zien van Legrandin die de kerk verlaat en meer oog heeft voor de kasteelvrouwe aan zijn zijde dan voor de simpele burgerman die Marcels papa al bij al maar is, wordt namelijk enkele zondagen later, opnieuw bij het verlaten van de kerk, herbevestigd, en dit keer définitivement (124:20). Dit keer negeert Legrandin niet alleen Marcels vader maar het hele gezin straal! Waar hij Marcels vader de vorige keer nog net wél opmerkte en min of meer beleefd groette (met un signe de tête minuscule; 119:36), daar kijkt hij nu, volledig in beslag genomen door zijn slaafse gelukzaligheid (waarbij hij plooit en buigt als un jouet inerte et mécanique du bonheur (125:16-17)), dwars door de leden van het gezin heen: il fixa de son regard soudain chargé d’une rêverie profonde un point si éloigné de l’horizon qu’il ne put nous voir en n’eut pas à nous saluer (125:19-21). Daar op de drempel van de kerk wordt Legrandin door de man van de vrouw die hij de vorige keer had aangesproken, voorgesteld aan alweer een andere vrouw, la femme d’un autre gros propriétaire terrien des environs (124:37). Legrandin staat zich als een paljas uit te sloven, hij groet zijn nieuwe kennis van de andere kunne op een manier die hem moet zijn bijgebracht, observeert Proust fijntjes, door de man van Mme Cambremer, zijn, Legrandins, zus.
Marcel ziet in de serviele onderworpenheid van het knipmes op de kerkdrempel plots la possibilité d’un Legrandin tout différent de celui que nous connaissons (125:6-7). Er lijkt met andere woorden een discrepantie te bestaan tussen de Legrandin die zich toont aan de burgerfamilie van Marcel, en de Legrandin die zich toont aan de hoger aangeschreven adel. Er gaapt in Legrandin een sociaal geïnspireerde kloof tussen schijn en wezen. Daar bestaat een naam voor: hypocrisie. (Mooi overigens hoe Proust deze gaping tussen schijn en wezen voorbereidt door de setting: het sacrale van de mis wordt aangetast door het profane van de felle zon en het rumoer die van buiten op het plein tot in de kerk doordringen: avec le soleil et le bruit du dehors quelque chose de si peu sacré entrait dans l’église (124:24); het weinig heilige van zon en lawaai spoort met Legrandins opzichtige promiscuïteit.)
Het sluimerende conflict wordt nog veel scherper gesteld wanneer door een toevallige, futiele omstandigheid (de vader heeft vergeten het gebak voor de zondagnamiddag te bestellen en moet daarom, samen met waarnemer Marcel, terug naar het dorpscentrum) Legrandin nóg eens wordt gezien. Nu kan hij de groet niet meer onbeantwoord laten, maar het ligt er nu zo vingerdik op dat hij dat moet doen op een manier die door zijn hoger aangeschreven vrouwelijke gezelschap niet wordt opgemerkt (hetgeen, gezien de lagere sociale status van Marcels vader, slecht zou zijn voor zijn eigen aanzien), dat zijn blik, waarin hij meteen ook samenzweerderig zijn gevoelens ten aanzien van zijn schoon gezelschap vertolkt, door Proust meedogenloos kan worden omschreven als une prunelle énamourée dans un visage de glace (126:5): ‘een verliefd lonkend oog in een gezicht van ijs’.
Het toeval wil dat Legrandin de kleine Marcel heeft uitgenodigd om die dag bij hem het avondmaal te nuttigen. Deze uitnodiging ging gepaard met een wufte uiteenzetting waarbij de bloem van Marcels jeugd werd uitgevouwen tot een heel boeket met madeliefjes en primula’s en boterbloemen… Uiteraard wordt er naar aanleiding van de recente schermutselingen over gediscussieerd of het nog wel opportuun is om Marcel aan Legrandins kwalijke invloeden bloot te stellen. Maar Legrandin wordt alsnog het voordeel van de twijfel gegund. Vader, die nochtans het hardst twijfelt aan Legrandins goede bedoelingen, toont zich van zijn meest genereuze kant: wat wij hebben gezien, hebben alleen wij gezien, en misschien waren onze zintuigen daarbij le jouet d’une illusion (126:41-42).
Marcel gaat dus dineren bij Legrandin. De maaltijd wordt genoten op het terras. Het wordt een memorabele avond! Het maanlicht en de stilte vormen voor de gastheer – in de beste romantische traditie – de ideale aanloop tot een bespiegeling over zijn gekwetste hart. Marcel is, uiteraard, gevoelige jongen als hij is, onder de indruk, maar andere, recentere, indrukken doen hem, in zijn jeugdige argeloosheid, toch vragen of Legrandin, die blijkbaar omgang heeft met importante dames uit de buurt, misschien de châtelaines de Guermantes (127:19) kent? Touché!: Marcel raakt een gevoelige snaar… De manier waarop Legrandin ontkent dat hij de dames Guermantes kent, doet vermoeden dat hij ze wél kent, maar niet mag of niet kan kennen zoals hij het zou willen. Hij noemt het la grande douleur de [s]a vie (129:2) – en zijn blik is gepijnigd comme celui d’un beau martyr dont le corps est hérissé de flèches (127:30-31). In zijn expliciete ontkenning – Non, je ne les connais pas (127:31) – klinkt Petrus’ verloochening van Christus door. (Het non wordt een tweede en een derde keer uitgesproken op 128:5 en 128:6.)
De zwaar aangedikte – en herhaalde – verwijzing naar de patroonheilige der homoseksuelen – Legrandin als pijldoorprikte Sint-Sebastiaan – kan natuurlijk niemand ontgaan. Vandaar die wapperende handjes en dat geëxalteerde gezwets over bloemen en de kleuren in het kleurenbewolkte zwerk.
Marcel is niet van gisteren, hij hecht geen geloof aan de uitleg die Legrandin geeft aan zijn niet-vertrouwd zijn met de dames Guermantes (onafhankelijkheid bewaren en zo…). Neen, deze man spreekt niet oprecht, hij zou de dames Guermantes maar al te graag kennen en de slinkse manier waarop hij, die zo graag de adel kent, voorwendt de burgerij níet te kennen, is zo opzichtig dat hij, zo klinkt het verdict in hoofde van onze jeugdige waarnemer zeer streng, niets anders is dan: un snob (128:29; en nog eens, nu in combinatie met het Sebastiaanmotief: saint Sébastien du snobisme (128:42-43)).
Het erge is nu dat Legrandin dit zelf niet schijnt te beseffen. Ja, hij trekt zelf van leer tegen snobisten. (Dat bleek al bij zijn eerste verschijning, waar Proust Legrandin laat zeggen dat het snobisme een onvergeeflijke zonde is (68:6-7)). Dat komt doordat niemand hem erop wijst dat hij een snob is, en ook omdat niemand hem diets maakt dat zijn uitleg voor zijn motieven om de hertogin (Mme de Guermantes) te benaderen – hij zoekt in haar cet attrait de l’esprit et de la vertu, qu’ignorent les infâmes snobs (129:24-25) – een product is van zijn fantasie. Proust legt hier een beetje omslachtig een belangrijk mechanisme in het sociaal verkeer bloot: het komt in snobs niet op dat ze snob zijn, en indien je er hen op zou wijzen, dan zouden ze het allerstelligst ontkennen. Bovendien zijn ze ziende blind voor de feilen van de sociaal betergeplaatsten naar wie ze opkijken.
Bij Marcel thuis blijft de twijfel ten aanzien van Legrandin bestaan: is hij wel betrouwbaar, is hij niet te frivool? Lees: is hij wel au sérieux te nemen met al zijn verfijnde, verwijfde maniertjes? Moeder is geneigd het krediet dat deze bizarre figuur geniet op te schorten, vader gunt hem nog steeds het voordeel van de twijfel. Maar hij besluit wel Legrandin aan een wrede test te onderwerpen: stel dat het gezin (moeder, grootmoeder, Marcel) op vakantie zou gaan naar het Normandische kustplaatsje Balbec, zou Legrandin dan instemmen met het verzoek om hen aan te bevelen bij zijn zus, die, zoals hij eerder eens heeft gezegd, daar op twee kilometer vandaan woont? Vreemd genoeg moet vader niet wachten op een gelegenheid om deze vraag te stellen, Legrandin zet, tijdens een opnieuw toevallige ontmoeting, dit keer op de oever van de Vivonne, als het ware voor zichzelf een valstrik uit door eigener beweging over Balbec, meer bepaald over de schitterende kleuren die de zonsondergangen daar kunnen aannemen, te beginnen zwanzen (waarbij hij en passant de kleine Marcel ook nog eens de lectuur van Anatole France aanbeveelt). Est-ce que vous connaissez quelqu’un à Balbec?, vraagt Marcels vader (131:6). Legrandin past zijn truc toe: dwars door zijn gesprekspartner heen kijken naar een in de verte gelegen verdwijnpunt, alsof de vraagsteller transparant is. Maar dit keer gaat deze vlieger niet op en vader, transparant of niet, doorziet Legrandin en stelt zijn vraag opnieuw – het is een van de vele herhalingen in dit stuk: Est-ce que vous avez des amis de ce côté-là […]? (131:25) Dit keer moet Legrandin zich echt in alle bochten wringen om niet op de vraag te moeten antwoorden. Hij verzint, zeer virtuoos en inventief, en met une délicatesse machiavélique (132:12), een machiavellistische fijngevoeligheid – voorwaar een oxymoron dat kan tellen – ter plekke une éthique du paysage et une géographie céleste (132:37-38): Balbec ligt in een pays sans vérité (132:11), er heerst een klimaat de regret inutile (132:17), het is er niet gezond voor mensen die de vijftig nog niet bereikt hebben en dus nog niet zijn bezwaard door een zekere bitterheid en gelatenheid, en Balbec is, a fortiori, niet geschikt pour mon petit ami déjà si enclin à la tristesse (132:14).
Het grappige van deze passage is dat de weigering van Legrandin om toe te geven dat zijn zuster op twee kilometer van de vakantiebestemming Balbec woont overbodig is want, zegt Proust, stel dat hij het wél zou hebben toegegeven, dan zou hij een aanbevelingsbrief hebben moeten schrijven, maar dan zouden ‘wij’ er uiteraard – etiquettegewijs – geen gebruik van hebben kunnen en willen maken – wat Legrandin had kunnen weten avec l’expérience qu’il avait du caractère de ma grand’mère (132:43-133:1).
Exit Legrandin, zijn naam, zo leert het register, zal gedurende 250 bladzijden niet vallen.
Nog dit: het gewaagde adjectief machiavélique is natuurlijk niet zomaar gekozen. Legrandin laat geen vat krijgen op zijn persoon, zijn discours is in hoge mate strategisch, zijn betrachtingen zijn gericht op imagovorming en machtsverwerving. Hij heeft een januskop (de zichtbare en de verborgen Legrandin met zijn geheime maar voorlopig nog niet volledig gerealiseerde en, vooral, in moreel opzicht soms dubieuze sociale ambities), en er valt veel voor te zeggen dat de opbouw van deze paragrafen deze dubbelheid, dit heen en weer tussen goed en kwaad daglicht, stilistisch evoceert.
Abonneren op:
Posts (Atom)