donderdag 6 december 2007

Fatih Akin, Auf der anderen Seite

071129, 071130 en 071206 – Auf der anderen Seite (Fatih Akin) had een heel goede film kunnen zijn. De met elkaar verweven lotsbestemmingen van zes personages, die overigens niet bepaald doordeweekse levens leiden; botsende culturen (Duitsland en Turkije); daar nog eens wat spannende generatieconflicten bovenop. De resignatie van de ouderen, de opstand van de jongeren. Liefdesrelaties, van betaald tot onvoorwaardelijk. Dat en nog veel meer zit er allemaal in. Maar ik word er, afgezien van enkele passages, niet warm of koud van. Ik blijf met belangstelling bekijken, daar niet van, maar ik vraag me af, steeds nadrukkelijker: wat, wat precies, maakt dat een film al dan niet aanspreekt, boeit, ontroert, meesleept, je in het hart treft, je verándert? Want dát is toch wel het minste wat je van een goede film kunt verwachten?

Wat is er mis met deze film? Zijn de verwikkelingen in de plot te gekunsteld? Zijn de contrasten te nadrukkelijk, te didactisch in beeld gebracht?

De kritiek dat de toevalligheden in de verhaallijn onwaarschijnlijk zijn, onderschrijf ik in elk geval niet. Wat mij betreft mag het gerust, in een film, dat het ene personage in een vreemde miljoenenstad als bij toeval op het andere stuit. Film heeft aan andere waarschijnlijkheidsvereisten te gehoorzamen dan de werkelijkheid. Het is op zich een element van de filmtaal geworden: parallelle levens, het toevallige kruisen van twee verhaallijnen met personages die elkaar niet herkennen als personages in dezelfde film. Denk maar aan Short Cuts. Ten andere, door Ali op de renbaan het zeventigvoud van zijn inzet te laten winnen (op een outsiderpaard waarvan ik nu helaas de naam vergeten ben – het kan bijna niet anders of het moet een significante naam zijn geweest), anticipeert regisseur Akin het bezwaar van onwaarschijnlijkheid: hij geeft aan dat toeval voor hem geen punt is.

Tja, waaraan ligt het?

Eén detail, ik weet zelfs niet zeker of ik het juist heb gezien. Helemaal aan het eind van de film komt diep op het Turkse platteland een boerin in beeld. Ze is een gewas aan het oogsten met een schaar. (De schaar is met de ingeniositeit die simpele uitvindingen kenmerkt aan een zak bevestigt waardoor het afgeknipte groen niet op de grond maar rechtstreeks in die zak belandt – maar dat terzijde.) De bedoeling van de regisseur is duidelijk: hij wil het harde landleven waaronder de gewone mens in deze kandidaat-EU-lidstaat nog gebukt gaat, in beeld brengen. Maar zie, wat gebeurt er? – en ik kan nauwelijks geloven dat het bij de montage aan de aandacht van de regisseur is ontsnapt: even, heel even, kijkt de vrouw in de lens. ‘Doe ik het wel goed?’, lijkt ze te vragen. ‘Doe ik wel goed alsof ik werk?’

Een ander detail. Het Turkse meisje is in Bremen een voor een alle schoenenwinkels aan het aflopen: een heilloze zoektocht naar haar moeder (die op dat ogenblik haar dochter aan het zoeken is in Istanbul). Wanneer zij, de dochter, weer eens onverrichterzake buitenkomt, doorstreept ze op haar plattegrondje een van de vooraf daarop aangeduide adressen. Dat doorstrepen gebeurt net iets te nadrukkelijk. Alsof het uitzichtloze van de zoektocht extra in de verf moet worden gezet. Het lijkt een beetje amateurtoneel.

Toch durf ik deze film toch aan te bevelen. Zeker alvast voor die ene uitgesponnen sequentie met Hanna Shygulla, die, helemaal alleen in een hotelkamer in een vreemde stad, haar vreselijke verdriet uitschreeuwt. (Ik herkende de blik, maar vernam pas achteraf dat zij het was, zozeer is ze verouderd, op het onherkenbare af, zij is helemaal niet meer de wulpse, langbenige, lijzige vamp uit de films van Fassbinder.) De ijskast van de minibar, die ze leegdrinkt, staat de hele tijd open en werpt een ijzig licht in de kamer. Door het raam zie je hoe buiten de avond valt, het weer dag wordt, nacht, dag… En de hele tijd ligt de actrice op het bed, de grond, de bank en loopt ze machteloos, als een gekooide leeuwin, heen en weer. Deze hele lange sequentie (met de versneld voorbijzwevende wolken en de wisselende luminositeit buiten) is gefilmd vanuit een hoek van het plafond, als door een bewakingscamera, en bestaat uit een montage van fragmenten waarbij de vrouw zich als een schim van bed naar bank sleept, van bank naar raam naar ijskast en terug naar het bed. Zich de haren uit het hoofd rukt, met gebalde vuisten op de schouders timmert, kortom, op een, voor een Duitse vrouw, zeer Turkse (islamitische) manier verdrietig is. En dat doet zij, Shygulla dus, zéér overtuigend.

Dáár heeft het misschien iets mee te maken, dat deze film mij op zijn geheel niet heeft overtuigd: twee van de hoofdrolspeelsters, het Duitse meisje Lotte en de Turkse politiek activiste, verbleken bij de acteerprestatie van Shygulla. Zij spelen onderkoeld, houterig, op het stuntelige af.

Maar het is toch vooral het veelgeprezen scenario (nochtans bekroond in Cannes) dat mij stoort: het bestaat me iets te nadrukkelijk uit panklare contrasten en ‘getelefoneerde’ wendingen. We krijgen de tegenstelling Turkije-Duitsland net iets té schoolmeesterachtig opgediend, inclusief representatieve landschapjes (de Bosporus mag uiteraard niet ontbreken als symbool van de kloof die gaapt tussen Oost en West!), alsook een hele aquareldoos met couleurs locales.

En toch, ook hier een uitschieter: de herneming, aan het eind van de film, van de eerste drie minuten: hoe de Turkse professor Duits op weg naar Trabzon een benzinestation binnenrijdt en zich dan in de winkel van wat snoep en een fles water voorziet. Dat is mooi, die herhaling.

Auf der anderen Seite, een film met twee gezichten.