dinsdag 28 juni 2005

Mijn woordenboek (94)

ACHTBAAN
Een échte achtbaan kreeg ik niet – ik bedoel zo’n achtbaan zoals mijn overbuur en nog een paar andere vriendjes er een hadden: zwarte plastic baanstukken die in elkaar werden gepast totdat er een gesloten circuit ontstond waaraan met vangrailtjes en reclameborden een schijn van realiteit werd toegevoegd en waarop twee nerveuze wagentjes, aangedreven door een in de handpalm vast te houden drukknop, rondjes en rondjes en rondjes maalden en daarbij onwaarschijnlijk snel door de bochten scheurden, zich met een onderaan het chassis uítstekend pinnetje in een van de twee sporen klemmend die ergens halverwege het traject elkaar kruisten wat dan weer zware ongelukken veroorzaakte hetgeen toch enigszins de snel intredende verveeldheid vermocht te doorbreken.
Zo’n achtbaan dus kreeg ik niet. Dus maakte ik er zelf een. Of toch een soort van. Mijn eerste werd geconstrueerd met behulp van meccanoplankjes. Niet de echte uit metaal, maar een surrogaat uit hout, met grote gaten voor de plastic vijzen en schroeven. Voor de brug in het midden, het hart van de acht waar – heel spectaculair – de auto’s die al een halve ronde voorsprong hadden de achterblijvers op een hoger niveau kruisten, voor die brug werd ook van die nepmeccano gebruikt. Elk gaatje in de nepmeccanolatjes was de eenheid van mijn persoonlijke metriek stelsel; de twee dobbelstenen beslisten hoeveel van die eenheden de Lamborghini of de Ferrari of de Lola (een outsider) vooruit mochten worden geschoven (minimum twee, maximum twaalf maar meestal zeven – een statistische wetmatigheid die ik pas veel later doorgrondde). De achtbaan mocht dagen lang op de mooie tafel in de woonkamer blijven liggen, tot de race gereden was (we aten aan de keukentafel en veel bezoek kwam er niet over de vloer). Dat was mooi meegenomen want ik speelde 24 uren van Le Mans en je kon toch maximum maar een uur of zes per dag met de dobbelstenen gooien, vooruitschuiven, met de dobbelstenen gooien, vooruitschuiven, met de dobbelstenen gooien, vooruitschuiven. Alles werd zorgvuldig gechronometreerd: nu eens een halfuur, dan weer drie kwartier… En om het volle uur schreef ik de tussenstanden op in een atomaschriftje. Geen overbodige luxe was dat: op den duur lag het deelnemersveld zo ver uit elkaar dat er tussen de eerste en de laatste wel vijftien ronden lagen zodat spieken in het schriftje uitkomst kon bieden over de werkelijke achterstand. De tussenstanden werden mooi verwerkt in een grafiek waarin – dankzij mijn kleurstiftenset – elke deelnemer zijn eigen kleur had. Ik leefde met elk van mijn piloten mee (mijn oudere broer, een autoracefreak, deed me de namen van echt bestaande gehelmde helden aan de hand) – en ik kende talloze totaal overbodige gegevens uit het hoofd: rangschikkingen, resultaten, gemiddeldes… Mijn eerste 24 uren van Le Mans werden door de Lamborghini gewonnen, al dan niet toevallig mijn favoriet. (Het autootje had toen nog zijn originele banaangele Matchbox-kleur; mijn broer schilderde hem later zonder mijn toestemming in een vuil groen – ik heb het hem nooit vergeven.) Later werden voor de achtbaan andere bouwmaterialen gebruikt: legoblokjes, kroonkurken… Met de nepmeccano verdween ook de brug – die trouwens toch nooit lekker had gelopen. De circuits werden nu op planken geschilderd, die dan achter elkaar in een rechthoek werden aaneengelegd (ik voel nu nog hoe verschillende die planken aanvoelden: er waren er twee van geperst hout en drie van eternit of misschien wel asbest). Een nog latere belangrijke innovatie was het groot karton waarop ik met meticuleuze precisie mijn baan tekende – de jaarlijks terugkerende Le Mans-imitatie hoefde nu niet langer weken aan een stuk de woonkamertafel in te palmen want na de positie van de wagens te hebben opgetekend kon ik het hele zootje in een mum van tijd opruimen.
Dit hele gedoe, mét alle randverschijnselen – onder meer de meer dan gemiddelde fascinatie voor de strips van Michel Vaillant, het natekenen van autosportfoto’s of het aanzetten van een heuse Le Mans-roman (ik kwam daarin nooit verder dan de trainingsritten) – was dus het gevolg van iets niet te kunnen hebben: de échte, eléktrische maar alle creativiteit dodende achtbaan, die waarschijnlijk heel snel al zijn geheimen prijs zou hebben gegeven of waarvan – zo kon ik bij mijn kameraden vaststellen – altijd onvermijdelijk een onderdeel, meestal een vitaal en onvervangbaar onderdeel, de geest gaf of waarvan er op een gegeven ogenblik een onmisbaar stuk zoek bleek. Nadelen die zich bij mijn achtbanen niet voordeden.
Dat overbuurjongentje, overigens, die als een van de eersten zo’n elektrische achtbaan had en die bij het besturen van zijn snelle minibolides onvergelijkbaar bedreven was, is erg jong om het leven gekomen bij een auto-ongeluk. Hij zat daarbij niet aan het stuur.