Carpaccio, que je viens de nommer et qui était le peintre auquel, quand je ne travaillais pas à Saint-Marc, nous rendions le plus volontiers visite, faillit un jour ranimer mon amour pour Albertine.
(III:646)
Het scheelde geen haar of Carpaccio, die ik net noemde en die de schilder was bij wie we het liefst op bezoek gingen als ik niet in de San Marco werkte, had mijn liefde voor Albertine nieuw leven ingeblazen.
Carpaccio die ik zojuist noemde en die de schilder was wie wij, als ik niet in de San Marco aan het werk was, het liefst een bezoek brachten, liet op een dag mijn liefde voor Albertine bijna weer herleven.
(VI:247)