donderdag 30 juni 2005
29 * 28,20 * 1485
Wat je allemaal ziet op zo’n fietsritje, je kunt het zo gek niet verzinnen: niet één maar twee kleine bonte spechten (samen), een tegemoetrijdende vuilniswagen die niet uitwijkt zodat je in laatste instantie zelf de berm in moet, een paard dat schrikt van je rode wielertruitje, een uitgeschudde vuilniszak in de pas gemaaide graskant, een troep koeien die van de wei rechts van de baan naar de wei links van de baan wordt geleid – je moet daar even halt voor houden. Ik rijd een paar keer mijn korte rondje, uitzonderlijk om half negen ’s morgens. Geen slecht idee: je wordt er wakker van, de lucht is beter, en na de douche start je fris en monter aan de dag. Van de rit van gisteren moest ik nog vertellen dat mijn ketting rechts van het buitenste voorblad belandde en dat ik er in slaagde hem met mijn voet terug op te leggen zodat ik mijn handen niet smerig moest maken – en een week of drie geleden, dat vergat ik toen ook te melden, schiet mij nu te binnen, vloog er bijna een op lage hoogte overstekende merel tegen me aan. Fietsen is een mooie verzameling aanleggen van op zich onbeduidende, losstaande, zinloze feiten.
Cultuurconsumptie (3)
Ik zag de afgelopen weken enkele films. Psycho van Hitchcock had ik nooit eerder gezien en ik wou dat dat nog steeds zo was: het is een overroepen en gedateerde draak. O, Brother Where Art Thou van de gebroeders Coen was heerlijk amusement (humor, muziek, beeld, intelligente associaties met de Odysseus). Lemming van Dominik Moll (2005; gezien in de cinema) was een pretentieuze Hitchcock-imitatie. Een schaamteloze Birds-quote (met ratachtigen dit keer), een bij het haar getrokken en tot ellendige proporties uitgerokken verhaal (dat ik nu al vergeten ben - het had onder meer iets met een ongeloofwaardige persoonsverwisseling te maken), en een onwaarschijnlijk irritante Charlotte-het-is-niet-omdat-je-mooie-of-dan-toch-zeker-intrigerende-ogen-hebt-dat-je-kunt-acteren-Rampling maken van deze 'film' van de regisseur van het een zekere welwillendheid genererende Harry, un ami qui vous veut du bien (2000) een absolute en pretentieuze miskleun. Quiz Show (Redford, 1994) verveelde me na een halfuurtje zodanig dat ik niet voortgekeken heb. Wél beklijvend was dan weer de portretfilm En un momento dado over Johan Cruijff van Ramon Gieling (op de VPRO). Heel mooi: hoe de meester zelf pas helemaal aan het eind zijn metafysische zeg mag doen; de zorgvuldig uitgekozen voetbalfragmenten; maar vooral de 'gewone man' in Barcelona die herinneringen ophaalt aan die schriele maar geniale Nederlander die de Catalanen weer een identiteit schopte en trainde. En dan de kapper, de hartchirurg, de chef-kok die allemaal hun favoriete Cruijff-moment naspelen in hun respectieve biotopen en zonder bal. Schitterend. Een warme, sympathieke maar ook esthetisch bijzonder geslaagde film die iedereen moet zien, ook wie niet van voetbal houdt. Dat wat de films betreft. Ik las ook nog eens iets en wel Herinnering aan mijn droeve hoeren, de jongste en misschien ook wel laatste roman van Gabriel Garcia Marquez. En hopelijk laatste zou wat oneerbiedig klinken maar het mag duidelijk zijn dat dit romannetje niet veel om het lijf heeft. Hier en daar staat er nog wel een citabele quote, maar dat is het zowat. De magie van De kolonel krijgt nooit post of Kroniek van een aangekondigde dood of Honderd jaar eenzaamheid of Liefde in tijden van cholera is ver te zoeken. Ofwel is Marquez oud en niet meer in staat om dat niveau te evenaren, ofwel is hij cynisch en denkt hij vooral aan de poen. Ik luisterde de afgelopen weken ook een paar keer naar muziekstukken van Schnittke en Pärt (Arbos) - dat was een ontdekking, ik moet daar zeker nog verder in gaan (bij Pärt heb ik wel het nare gevoel dat ik in de new age terechtkom, maar goed, ik gun hem het voordeel van de twijfel). En dan was er ook nog de uitstap naar Insel Hombroich + Foundation Langen, twee oorden in de buurt van Düsseldorf die op een wonderlijke manier architectuur en beeldende kunst tegen elkaar uitspelen. In Insel Hombroich gebeurt dat met minimalistische paviljoenen die in een volgens de principes van het minimale natuurbeheer onderhouden park her en der verspreid staan; in de naburige voormalige rakettenopslagplaats waar nu de Foundation Langen is ondergebracht, is de kunstcollectie ondergebracht in een prachtig gloednieuw gebouw van de Japanse architect Tadao Ando (ik plaatste al enkele foto's op de blog). Uit de paviljoentjes herinner ik me vooral enkele tekeningen van Matisse, Giacometti en Klimt; van de raketbasis dit schitterend Normandisch landschap van Nicolas de Staël:
woensdag 29 juni 2005
36 * 28,16 * 1456
Zelfde rit als eergisteren, nu met de radio. De lucht, het is half drie, is warm, vochtig, loom, nevelig, zuurstofarm. Ik begin meteen te zweten, rij gezapig. Op de Krinkeldijk beland ik samen met een jongeman met een KB-wielertruitje achter zo’n enorme machine die met talloze angels mest in de grond injecteert. De weg is smal, de machine rijdt even snel als wij zodat we niet moeten inhouden, maar de stank krijgen we er toch maar gratis bij. De eerste keer aan het keerpunt in Hoeke staat het gemiddelde op 27,10, de tweede keer op 27,40. In het kanaal: meerkoeten, juveniele futen en volwassen zwemmers (homo sapiens sapiens). Ik verneem op de radio iets over een uitgestorven gewaande maar toch nog, ergens in de binnenlanden van Griekenland, levend teruggevonden taal, het Kappadocisch (ik hoop dat ik het juist schrijf). Ondertussen, daarvoor en daarna denk ik aan de zin van het leven.
dinsdag 28 juni 2005
Mijn woordenboek (94)
ACHTBAAN
Een échte achtbaan kreeg ik niet – ik bedoel zo’n achtbaan zoals mijn overbuur en nog een paar andere vriendjes er een hadden: zwarte plastic baanstukken die in elkaar werden gepast totdat er een gesloten circuit ontstond waaraan met vangrailtjes en reclameborden een schijn van realiteit werd toegevoegd en waarop twee nerveuze wagentjes, aangedreven door een in de handpalm vast te houden drukknop, rondjes en rondjes en rondjes maalden en daarbij onwaarschijnlijk snel door de bochten scheurden, zich met een onderaan het chassis uítstekend pinnetje in een van de twee sporen klemmend die ergens halverwege het traject elkaar kruisten wat dan weer zware ongelukken veroorzaakte hetgeen toch enigszins de snel intredende verveeldheid vermocht te doorbreken.
Zo’n achtbaan dus kreeg ik niet. Dus maakte ik er zelf een. Of toch een soort van. Mijn eerste werd geconstrueerd met behulp van meccanoplankjes. Niet de echte uit metaal, maar een surrogaat uit hout, met grote gaten voor de plastic vijzen en schroeven. Voor de brug in het midden, het hart van de acht waar – heel spectaculair – de auto’s die al een halve ronde voorsprong hadden de achterblijvers op een hoger niveau kruisten, voor die brug werd ook van die nepmeccano gebruikt. Elk gaatje in de nepmeccanolatjes was de eenheid van mijn persoonlijke metriek stelsel; de twee dobbelstenen beslisten hoeveel van die eenheden de Lamborghini of de Ferrari of de Lola (een outsider) vooruit mochten worden geschoven (minimum twee, maximum twaalf maar meestal zeven – een statistische wetmatigheid die ik pas veel later doorgrondde). De achtbaan mocht dagen lang op de mooie tafel in de woonkamer blijven liggen, tot de race gereden was (we aten aan de keukentafel en veel bezoek kwam er niet over de vloer). Dat was mooi meegenomen want ik speelde 24 uren van Le Mans en je kon toch maximum maar een uur of zes per dag met de dobbelstenen gooien, vooruitschuiven, met de dobbelstenen gooien, vooruitschuiven, met de dobbelstenen gooien, vooruitschuiven. Alles werd zorgvuldig gechronometreerd: nu eens een halfuur, dan weer drie kwartier… En om het volle uur schreef ik de tussenstanden op in een atomaschriftje. Geen overbodige luxe was dat: op den duur lag het deelnemersveld zo ver uit elkaar dat er tussen de eerste en de laatste wel vijftien ronden lagen zodat spieken in het schriftje uitkomst kon bieden over de werkelijke achterstand. De tussenstanden werden mooi verwerkt in een grafiek waarin – dankzij mijn kleurstiftenset – elke deelnemer zijn eigen kleur had. Ik leefde met elk van mijn piloten mee (mijn oudere broer, een autoracefreak, deed me de namen van echt bestaande gehelmde helden aan de hand) – en ik kende talloze totaal overbodige gegevens uit het hoofd: rangschikkingen, resultaten, gemiddeldes… Mijn eerste 24 uren van Le Mans werden door de Lamborghini gewonnen, al dan niet toevallig mijn favoriet. (Het autootje had toen nog zijn originele banaangele Matchbox-kleur; mijn broer schilderde hem later zonder mijn toestemming in een vuil groen – ik heb het hem nooit vergeven.) Later werden voor de achtbaan andere bouwmaterialen gebruikt: legoblokjes, kroonkurken… Met de nepmeccano verdween ook de brug – die trouwens toch nooit lekker had gelopen. De circuits werden nu op planken geschilderd, die dan achter elkaar in een rechthoek werden aaneengelegd (ik voel nu nog hoe verschillende die planken aanvoelden: er waren er twee van geperst hout en drie van eternit of misschien wel asbest). Een nog latere belangrijke innovatie was het groot karton waarop ik met meticuleuze precisie mijn baan tekende – de jaarlijks terugkerende Le Mans-imitatie hoefde nu niet langer weken aan een stuk de woonkamertafel in te palmen want na de positie van de wagens te hebben opgetekend kon ik het hele zootje in een mum van tijd opruimen.
Dit hele gedoe, mét alle randverschijnselen – onder meer de meer dan gemiddelde fascinatie voor de strips van Michel Vaillant, het natekenen van autosportfoto’s of het aanzetten van een heuse Le Mans-roman (ik kwam daarin nooit verder dan de trainingsritten) – was dus het gevolg van iets niet te kunnen hebben: de échte, eléktrische maar alle creativiteit dodende achtbaan, die waarschijnlijk heel snel al zijn geheimen prijs zou hebben gegeven of waarvan – zo kon ik bij mijn kameraden vaststellen – altijd onvermijdelijk een onderdeel, meestal een vitaal en onvervangbaar onderdeel, de geest gaf of waarvan er op een gegeven ogenblik een onmisbaar stuk zoek bleek. Nadelen die zich bij mijn achtbanen niet voordeden.
Dat overbuurjongentje, overigens, die als een van de eersten zo’n elektrische achtbaan had en die bij het besturen van zijn snelle minibolides onvergelijkbaar bedreven was, is erg jong om het leven gekomen bij een auto-ongeluk. Hij zat daarbij niet aan het stuur.
Een échte achtbaan kreeg ik niet – ik bedoel zo’n achtbaan zoals mijn overbuur en nog een paar andere vriendjes er een hadden: zwarte plastic baanstukken die in elkaar werden gepast totdat er een gesloten circuit ontstond waaraan met vangrailtjes en reclameborden een schijn van realiteit werd toegevoegd en waarop twee nerveuze wagentjes, aangedreven door een in de handpalm vast te houden drukknop, rondjes en rondjes en rondjes maalden en daarbij onwaarschijnlijk snel door de bochten scheurden, zich met een onderaan het chassis uítstekend pinnetje in een van de twee sporen klemmend die ergens halverwege het traject elkaar kruisten wat dan weer zware ongelukken veroorzaakte hetgeen toch enigszins de snel intredende verveeldheid vermocht te doorbreken.
Zo’n achtbaan dus kreeg ik niet. Dus maakte ik er zelf een. Of toch een soort van. Mijn eerste werd geconstrueerd met behulp van meccanoplankjes. Niet de echte uit metaal, maar een surrogaat uit hout, met grote gaten voor de plastic vijzen en schroeven. Voor de brug in het midden, het hart van de acht waar – heel spectaculair – de auto’s die al een halve ronde voorsprong hadden de achterblijvers op een hoger niveau kruisten, voor die brug werd ook van die nepmeccano gebruikt. Elk gaatje in de nepmeccanolatjes was de eenheid van mijn persoonlijke metriek stelsel; de twee dobbelstenen beslisten hoeveel van die eenheden de Lamborghini of de Ferrari of de Lola (een outsider) vooruit mochten worden geschoven (minimum twee, maximum twaalf maar meestal zeven – een statistische wetmatigheid die ik pas veel later doorgrondde). De achtbaan mocht dagen lang op de mooie tafel in de woonkamer blijven liggen, tot de race gereden was (we aten aan de keukentafel en veel bezoek kwam er niet over de vloer). Dat was mooi meegenomen want ik speelde 24 uren van Le Mans en je kon toch maximum maar een uur of zes per dag met de dobbelstenen gooien, vooruitschuiven, met de dobbelstenen gooien, vooruitschuiven, met de dobbelstenen gooien, vooruitschuiven. Alles werd zorgvuldig gechronometreerd: nu eens een halfuur, dan weer drie kwartier… En om het volle uur schreef ik de tussenstanden op in een atomaschriftje. Geen overbodige luxe was dat: op den duur lag het deelnemersveld zo ver uit elkaar dat er tussen de eerste en de laatste wel vijftien ronden lagen zodat spieken in het schriftje uitkomst kon bieden over de werkelijke achterstand. De tussenstanden werden mooi verwerkt in een grafiek waarin – dankzij mijn kleurstiftenset – elke deelnemer zijn eigen kleur had. Ik leefde met elk van mijn piloten mee (mijn oudere broer, een autoracefreak, deed me de namen van echt bestaande gehelmde helden aan de hand) – en ik kende talloze totaal overbodige gegevens uit het hoofd: rangschikkingen, resultaten, gemiddeldes… Mijn eerste 24 uren van Le Mans werden door de Lamborghini gewonnen, al dan niet toevallig mijn favoriet. (Het autootje had toen nog zijn originele banaangele Matchbox-kleur; mijn broer schilderde hem later zonder mijn toestemming in een vuil groen – ik heb het hem nooit vergeven.) Later werden voor de achtbaan andere bouwmaterialen gebruikt: legoblokjes, kroonkurken… Met de nepmeccano verdween ook de brug – die trouwens toch nooit lekker had gelopen. De circuits werden nu op planken geschilderd, die dan achter elkaar in een rechthoek werden aaneengelegd (ik voel nu nog hoe verschillende die planken aanvoelden: er waren er twee van geperst hout en drie van eternit of misschien wel asbest). Een nog latere belangrijke innovatie was het groot karton waarop ik met meticuleuze precisie mijn baan tekende – de jaarlijks terugkerende Le Mans-imitatie hoefde nu niet langer weken aan een stuk de woonkamertafel in te palmen want na de positie van de wagens te hebben opgetekend kon ik het hele zootje in een mum van tijd opruimen.
Dit hele gedoe, mét alle randverschijnselen – onder meer de meer dan gemiddelde fascinatie voor de strips van Michel Vaillant, het natekenen van autosportfoto’s of het aanzetten van een heuse Le Mans-roman (ik kwam daarin nooit verder dan de trainingsritten) – was dus het gevolg van iets niet te kunnen hebben: de échte, eléktrische maar alle creativiteit dodende achtbaan, die waarschijnlijk heel snel al zijn geheimen prijs zou hebben gegeven of waarvan – zo kon ik bij mijn kameraden vaststellen – altijd onvermijdelijk een onderdeel, meestal een vitaal en onvervangbaar onderdeel, de geest gaf of waarvan er op een gegeven ogenblik een onmisbaar stuk zoek bleek. Nadelen die zich bij mijn achtbanen niet voordeden.
Dat overbuurjongentje, overigens, die als een van de eersten zo’n elektrische achtbaan had en die bij het besturen van zijn snelle minibolides onvergelijkbaar bedreven was, is erg jong om het leven gekomen bij een auto-ongeluk. Hij zat daarbij niet aan het stuur.
maandag 27 juni 2005
36 * 29,16 * 1420
Ik neem Costello mee en krijg weer the shivers down my spine bij die Abba-quote ‘See that girl / Watch that scene / Digging the “Dancing Queen”’ (in ‘When I was cruel #2’). Ik rijd tot Hoeke, dan weer terug naar Oostkerke, en dan nog eens – een extra rondje – naar Hoeke. Terug langs de Siphon (Mercedessen en de geur van gebakken vis en lotions) en een eind langs de dubbele vaart, waar ik een bruine kiekendief zie: statig, imposant, zwevend. Ik zie enkele foto’s die ik niet kan maken omdat ik geen toestel bij me heb; een ervan is een landschap met op de achtergrond, in tegenlicht, het plompe silhouet van de kerk van Oostkerke en op de voorgrond een veld nog groene tarwe waarin een tractorspoor een S heeft gevormd. In de Polderstraat (kasseien, voor vermoeide benen een moord maar voor lieden met conditie een ‘uitdaging’) kom ik niet onder de 34, behalve op het eind, waar ik snelheid moet minderen omdat ik anders centrifugaal uit de slecht aangelegde rotonde waarop de Polderstraat uitmondt zou vliegen. Ik kijk omhoog naar het uurwerk op de kerktoren van Sint-Kruis en zie dat het negen uur is.
Ik lees Proust niet, ik vertaal hem (31)
Carpaccio, que je viens de nommer et qui était le peintre auquel, quand je ne travaillais pas à Saint-Marc, nous rendions le plus volontiers visite, faillit un jour ranimer mon amour pour Albertine.
(III:646)
Het scheelde geen haar of Carpaccio, die ik net noemde en die de schilder was bij wie we het liefst op bezoek gingen als ik niet in de San Marco werkte, had mijn liefde voor Albertine nieuw leven ingeblazen.
Carpaccio die ik zojuist noemde en die de schilder was wie wij, als ik niet in de San Marco aan het werk was, het liefst een bezoek brachten, liet op een dag mijn liefde voor Albertine bijna weer herleven.
(VI:247)
(III:646)
Het scheelde geen haar of Carpaccio, die ik net noemde en die de schilder was bij wie we het liefst op bezoek gingen als ik niet in de San Marco werkte, had mijn liefde voor Albertine nieuw leven ingeblazen.
Carpaccio die ik zojuist noemde en die de schilder was wie wij, als ik niet in de San Marco aan het werk was, het liefst een bezoek brachten, liet op een dag mijn liefde voor Albertine bijna weer herleven.
(VI:247)
Mijn woordenboek (93)
ACHILLESHIEL
Kan je meer dan één achilleshiel hebben? Denkelijk toch twee, niet (aan elke voet één)? Soms denkt ze dat ze er nog veel meer heeft dan twee, dat ze op vele plaatsen kwetsbaar is. Het gevleugeld woord ‘aanval is de beste verdediging’ indachtig, beseft ze dat alvast een van haar talloze achilleshielen hierin bestaat dat ze nooit de – of een – achilleshiel van de ander weet te vinden, sterker nog, dat ze niet de door agressiviteit en overlevingsinstinct ingegeven impuls heeft om deze op te zoeken. Met al haar zwakke plekken – een lichaam vol – en haar onvermogen om die van haar tegenstanders te vinden, lijkt ze al bij voorbaat verloren, maar ze troost zich met de gedachte dat er toch nog iets is wat haar kwetsbaarheid kan doen afnemen, iets waarachter ze zich als achter een pantser kan verschuilen: haar kénnis van haar zwaktes. Waar ze er niet in slaagt de gebreken en onvolkomenheden van een ander te achterhalen en altijd lijkt te denken dat die ander er in elk geval minder last van heeft dan zijzelf, daar lukt het haar wonderwel haar eigen kwetsbaarheden onder ogen te zien.
Kan je meer dan één achilleshiel hebben? Denkelijk toch twee, niet (aan elke voet één)? Soms denkt ze dat ze er nog veel meer heeft dan twee, dat ze op vele plaatsen kwetsbaar is. Het gevleugeld woord ‘aanval is de beste verdediging’ indachtig, beseft ze dat alvast een van haar talloze achilleshielen hierin bestaat dat ze nooit de – of een – achilleshiel van de ander weet te vinden, sterker nog, dat ze niet de door agressiviteit en overlevingsinstinct ingegeven impuls heeft om deze op te zoeken. Met al haar zwakke plekken – een lichaam vol – en haar onvermogen om die van haar tegenstanders te vinden, lijkt ze al bij voorbaat verloren, maar ze troost zich met de gedachte dat er toch nog iets is wat haar kwetsbaarheid kan doen afnemen, iets waarachter ze zich als achter een pantser kan verschuilen: haar kénnis van haar zwaktes. Waar ze er niet in slaagt de gebreken en onvolkomenheden van een ander te achterhalen en altijd lijkt te denken dat die ander er in elk geval minder last van heeft dan zijzelf, daar lukt het haar wonderwel haar eigen kwetsbaarheden onder ogen te zien.
zondag 26 juni 2005
71 * 29,15 * 1384
We verzamelen aan de Damse Vaart. Ik stel voor het groepje (van acht man) langs mijn trainingsparcours te leiden. Het voorstel wordt aanvaard. Gevolg is wel dat ik voortdurend op de eerste rij moet fietsen, of vanop de tweede lijn instructies geven: ‘Scherp naar rechts!’; ‘Pas op, kruispunt!’; ‘Steentjes!’ We rijden langs Oostkerke, Hoeke, terug naar de Siphon en linksaf tot in Donk. Op de hoogte tussen Oedelem en Maldegem vraag ik ‘de president’ of ik een culturele stop mag inlassen (als antwoord op zijn halte aan de Abbaye de Valloires vorige zondag). Het mag – en zo kan ik de wielervrienden een staaltje volkskunst laten bewonderen: een voortuin vol beeldjes en prullaria, met paadjes die zijn afgeboord met omgekeerd in de grond gestoken wijnflessen, honderden wijnflessen. We rijden verder: twee keer over Oedelem-Berg en dan naar Beernem, waar we in café De Bolzak (sic) halt houden. Terwijl de anderen nog verder rijden richting Ruddervoorde en Loppem, sla ik – omdat het al laat is – met twee anderen aan Drie Koningen rechtsaf voor de kortste weg naar huis. We staan voor de overweg (massa, snelheid, één derde meer zelfmoordenaars op de sporen dan vorig jaar) en rijden vervolgens langs het kanaal Brugge-Gent tot in Brugge.
63 * 28,20 * 1313
Ik heb de radio bij: ‘Rockfort’, een programma met stevige popklassiekers – Bowie, Stones, T-Rex, Jonathan Richman, Pink Floyd et tutti quanti. Ik geniet met volle teugen – jaja, muziek van mijnen tijd – en volg het ritme van de oude hits. Bij ‘You really got me’ begin ik zelfs luidkeels mee te zingen. Geestig. Ondertussen heb ik ook een beetje oog voor de natuur: een aalscholver die een heel eind boven het kanaal met me mee vliegt; iets roods met de omvang van een winterkoninkje dat in het grote gras in de berm verdwijnt: een vlinder of een vogel?; een dubbele waarneming van op de voorgrond een koolwitje en op de achtergrond een blauwe reiger die, allebei in dezelfde richting vliegend, gedurende enkele seconden ongeveer even snel van rechts naar links door mijn blikveld schuiven. Tot ik de vlinder passeer en de constellatie door de wetten van het perspectief en de relatieve onderlinge positionering van reiger, vlinder en fietsende mens uit elkaar valt. Ik vraag me af waarom ik dit nu mooi vond – en ik kom uit bij noties als contrast, toeval, narcisme (ík ben het wel weer die zo fijnbesnaard is dit te zien) en nabijheid. Maar echt verklaren kan ik het niet – en hoe meer ik erover nadenk hoe irreëler het voorval lijkt te worden en hoe… minder mooi. De laatste tien kilometer moet ik een felle tegenwind trotseren. Er zijn nog de Talking Heads en Frank Zappa.
zaterdag 25 juni 2005
vrijdag 24 juni 2005
Weber moet Scheler zijn
Op de post ‘Mijn eigen namen (27)’ reageerde ‘Wim’:
‘Max Scheler, was het, Pascal, niet Max Weber. Grappig detail: Scheler was passioneel katholiek (ja, toen had je die nog) en zijn uitspraak werd gedaan ten aanzien van de bisschop van Keulen (of een ander bisdom) die hem op het matje riep omdat het té gortig werd met zijn meer erotische passies...’
Waarvoor dank.
‘Max Scheler, was het, Pascal, niet Max Weber. Grappig detail: Scheler was passioneel katholiek (ja, toen had je die nog) en zijn uitspraak werd gedaan ten aanzien van de bisschop van Keulen (of een ander bisdom) die hem op het matje riep omdat het té gortig werd met zijn meer erotische passies...’
Waarvoor dank.
Mijn woordenboek (92)
ACCURAAT
Wat zou nu het verschil kunnen zijn tussen accuraat verwoorden wat accuraat is, en nauwkeurig of precies verwoorden wat accuraat is? Er moet wel een verschil bestaan tussen die woorden want waarom anders zouden ze bestaan? Ik geloof niet in synoniemen, elk woord betekent iets anders.
Accuraat en nauwkeurig en precies betekenen niet precies hetzelfde. Ik probeer heel nauwkeurig te verwoorden wat accuraat kan zijn en vertrek vanuit een vaag vermoeden dat het om een nuanceverschil gaat dat misschien tot niets méér dan een verschillende klankkleur te herleiden valt, dan tot een miniem, infiem, minuscuul vermogen van klinkers en klanken om totaal andere werelden op te roepen. Ik weet het niet, hoor, maar accuraat klinkt iets minder precies dan precies, terwijl precies daarom niet accurater klinkt dan accuraat. (Ik laat nauwkeurig nu maar vallen, het wordt anders te ingewikkeld.) Precies heeft met mikken te maken, accuraat vooral met snijden. Precies met samenleggen of puzzelen, accuraat met uit elkaar halen en ontrafelen. Precisie is meer iets voor de synthese, terwijl een analyse vooral accuraat moet gebeuren. Ik associeer accuraatheid met een chirurg, precisie veeleer met een bruggenbouwer. Of een horlogemaker. Accuraat is iets van woorden, precies heeft iets met cijfers. Een accuraat gespeelde vioolsolo lijkt me interessanter, mooier ook, dan een precieze. Het grote verschil is toch, denk ik, dat precisie te maken heeft met wat in principe volledig voltooibaar en perfect af te werken of te berekenen valt, terwijl accuraatheid veeleer van toepassing is op iets wat al op voorhand moet worden opgegeven: het zal nooit volmaakt zijn. Zoals bijvoorbeeld een beschrijving. Wat met accuratesse dient te gebeuren komt altijd neer op: de meubels redden, er het beste van maken. Precisie kan natuurlijk ook altijd mislukken, maar het accurate kan nóóit volledig lukken – dat is al een veel aanzienlijker verschil dan alleen maar die vage klankkleur van in het begin. Precies dat, die ingebakken eindigheid, maakt accuraat altijd delicaat – en misschien is het die klankverwantschap die al in mijn eerste vage vermoeden meespeelde.
Alle woorden, ook zogenaamde synoniemen, betekenen iets anders. Maar het is nog veel straffer: elk zelfde woord betekent voor iedereen iets anders. Zodat het aantal betekenissen het product is van het aantal woorden en het aantal mensen.
Wat zou nu het verschil kunnen zijn tussen accuraat verwoorden wat accuraat is, en nauwkeurig of precies verwoorden wat accuraat is? Er moet wel een verschil bestaan tussen die woorden want waarom anders zouden ze bestaan? Ik geloof niet in synoniemen, elk woord betekent iets anders.
Accuraat en nauwkeurig en precies betekenen niet precies hetzelfde. Ik probeer heel nauwkeurig te verwoorden wat accuraat kan zijn en vertrek vanuit een vaag vermoeden dat het om een nuanceverschil gaat dat misschien tot niets méér dan een verschillende klankkleur te herleiden valt, dan tot een miniem, infiem, minuscuul vermogen van klinkers en klanken om totaal andere werelden op te roepen. Ik weet het niet, hoor, maar accuraat klinkt iets minder precies dan precies, terwijl precies daarom niet accurater klinkt dan accuraat. (Ik laat nauwkeurig nu maar vallen, het wordt anders te ingewikkeld.) Precies heeft met mikken te maken, accuraat vooral met snijden. Precies met samenleggen of puzzelen, accuraat met uit elkaar halen en ontrafelen. Precisie is meer iets voor de synthese, terwijl een analyse vooral accuraat moet gebeuren. Ik associeer accuraatheid met een chirurg, precisie veeleer met een bruggenbouwer. Of een horlogemaker. Accuraat is iets van woorden, precies heeft iets met cijfers. Een accuraat gespeelde vioolsolo lijkt me interessanter, mooier ook, dan een precieze. Het grote verschil is toch, denk ik, dat precisie te maken heeft met wat in principe volledig voltooibaar en perfect af te werken of te berekenen valt, terwijl accuraatheid veeleer van toepassing is op iets wat al op voorhand moet worden opgegeven: het zal nooit volmaakt zijn. Zoals bijvoorbeeld een beschrijving. Wat met accuratesse dient te gebeuren komt altijd neer op: de meubels redden, er het beste van maken. Precisie kan natuurlijk ook altijd mislukken, maar het accurate kan nóóit volledig lukken – dat is al een veel aanzienlijker verschil dan alleen maar die vage klankkleur van in het begin. Precies dat, die ingebakken eindigheid, maakt accuraat altijd delicaat – en misschien is het die klankverwantschap die al in mijn eerste vage vermoeden meespeelde.
Alle woorden, ook zogenaamde synoniemen, betekenen iets anders. Maar het is nog veel straffer: elk zelfde woord betekent voor iedereen iets anders. Zodat het aantal betekenissen het product is van het aantal woorden en het aantal mensen.
donderdag 23 juni 2005
Dienstmededeling
Ik start binnenkort een lectuurverslag van Prousts A la Recherche du temps perdu. Ik wil wekelijks plusminus twintig bladzijden lezen en u allen met mijn bevindingen verblijden. Omdat er misschien zijn die willen meelezen, stuur ik nu al deze aankondiging de wereld in. Grijp uw kans om eindelijk werk te maken van dat lang uitgestelde leesproject! Ga eindelijk op zoek naar die verloren tijd!
De eerste aflevering verschijnt op 7 juli op deze blog, daarna volgen er min of meer regelmatig elke daaropvolgende week. Tegen het eind van de zomervakantie zou Combray, het eerste deel van het eerste boek, een feit moeten zijn.
Ik besef dat we, met een tempo van twintig bladzijden per week, spreken over een project van drie jaar – maar trouwe bezoekers van deze site weten al dat ik me door de lange termijn niet laat afschrikken.
De eerste aflevering verschijnt op 7 juli op deze blog, daarna volgen er min of meer regelmatig elke daaropvolgende week. Tegen het eind van de zomervakantie zou Combray, het eerste deel van het eerste boek, een feit moeten zijn.
Ik besef dat we, met een tempo van twintig bladzijden per week, spreken over een project van drie jaar – maar trouwe bezoekers van deze site weten al dat ik me door de lange termijn niet laat afschrikken.
woensdag 22 juni 2005
6 * - * 1250
Ik ben in gedachten verzonken (ik denk aan Proust en hoe ik het zou willen lezen en wat ik daar dan mee zou willen doen) wanneer ik, in Damme aangekomen, lek rijd: de kasseien en de ontiegelijk scherpe betonboord van het begin van de baan naar Lapscheure waar ik normaal altijd met de kont uit het zadel ga maar nu niet omdat ik zo aan ’t denken ben. Ik heb niets bij, geen reserveband of lepeltjes of telefoon, en sommeer dus maar een fietswandelend koppel tot het tijdelijk aan mij afstaan van hun gsm met het oog op gratis – ik heb ook geen geld bij – gebruik om naar huis te bellen. Ik bedank de man uitvoerig – hij zegt dat als ik ooit voorbijfiets terwijl hij ergens plat staat, dat ik hem dan ook maar moet helpen. Solidariteit in Damme.
Mijn woordenboek (91)
ACCUMULATIE
Ik weet niet of ik het etymologisch of semantisch of semiologisch of hoe het ook mag heten bij het rechte eind heb, maar het komt mij voor dat accumulatie op de een of andere manier niet hetzelfde is als gewoon vermeerdering. Net zoals in het ene geval het geheel wel, en in een ander geval niet meer is dan de som van de delen, zo lijkt de som die wordt verkregen door accumulatie mij ruimer dan deze die wordt verkregen door vermeerdering. Een lege emmer waarin ettelijke druppels water worden geplengd loopt op een gegeven ogenblik over maar er is geen sprake van accumulatie – enkel van een finale druppel die in niets verschilt van de talloze druppels die aan hem voorafgingen. Zijn enige bijzonderheid is dat hij die emmer doet overlopen. Maar het verschil kan hoogstens van kwantitatieve, niet van kwalitatieve aard zijn. (Tenzij natuurlijk het beeld van de door toevoeging van die welbepaalde druppel overlopende emmer in figuurlijke zin wordt gebruikt, maar daar heb ik het hier niet over.) Om duidelijk te maken wat ik onder accumulatie versta, kan ik misschien best het voorbeeld gebruiken van de twee soorten kennis – een onderscheid dat handig is wanneer zwak gemotiveerde pubers in de examenperiode diets moet worden gemaakt aan welke vakken ze toch een klein beetje aandacht moeten besteden. Je hebt cumulatieve vakken en niet-cumulatieve vakken. Bij de eerste categorie – Frans, Latijn, wiskunde, fysica, scheikunde… – heb je de voorheen opgedane kennis nodig om er ook deze keer iets van te bakken. Je moet méér kennen dan de ‘leerstof’ van het afgelopen trimester waarover je zult worden ondervraagd. Bij de andere, niet-cumulatieve, vakken – biologie, godsdienst, aardrijkskunde – blok je gewoon de vijftien blaadjes van buiten die deze keer voor je neus liggen; begrip is daar nauwelijks nodig en je moet eigenlijk al een oen zijn als je er niet in slaagt een smak punten te sprokkelen. (Het onderscheid is overigens handig om de leraren in kwestie te beoordelen. Een leraar Nederlands – een cumulatief vak uiteraard, zoals alle talen – die de examenstof als niet-cumulatief voorstelt en zijn leerlingen ook op die manier beoordeelt is een slechte leraar Nederlands. Idem voor de leraar geschiedenis.) Accumulatie is er natuurlijk ook in de wereld van het geld: daar gaat het om het verschil tussen een spaarrekening en een spaarsok. Op je rekening accumuleer je je geld, in je sok steek je alleen maar telkens een munt of een biljet bij. Eigen aan accumulatie is dus dat er een kwalitatieve omslag plaatsvindt. Dat is niet altijd gunstig. Bijvoorbeeld in scheikundige of klimatologische processen. Op zeker ogenblik wordt een grens bereikt – en dat ogenblik krijgt in de snelheid waarmee het veranderingsproces zich dan opeens doorzet en in zijn onomkeerbaarheid iets dreigends: dan breekt, onherroepelijk, de ijsschots af; dan is de regen zuur; dan stijgt de zeespiegel; dan neemt het broeikaseffect toe; dan worden kritische grenzen bereikt en is er geen terugkeer meer mogelijk. Dat is het onheilspellende van accumulatie in deze gevallen: we worden te lang in de waan gelaten dat het alleen maar om een vermeerdering gaat. (Of we houden onszelf die waan voor.) Ach, nog één draaiende motor erbij, nog één kabeljauwtje minder; nog één eeuwenoude boom omgezaagd – het zal het verschil wel niet maken, zeker? Het maakt wel een verschil uit.
Ik weet niet of ik het etymologisch of semantisch of semiologisch of hoe het ook mag heten bij het rechte eind heb, maar het komt mij voor dat accumulatie op de een of andere manier niet hetzelfde is als gewoon vermeerdering. Net zoals in het ene geval het geheel wel, en in een ander geval niet meer is dan de som van de delen, zo lijkt de som die wordt verkregen door accumulatie mij ruimer dan deze die wordt verkregen door vermeerdering. Een lege emmer waarin ettelijke druppels water worden geplengd loopt op een gegeven ogenblik over maar er is geen sprake van accumulatie – enkel van een finale druppel die in niets verschilt van de talloze druppels die aan hem voorafgingen. Zijn enige bijzonderheid is dat hij die emmer doet overlopen. Maar het verschil kan hoogstens van kwantitatieve, niet van kwalitatieve aard zijn. (Tenzij natuurlijk het beeld van de door toevoeging van die welbepaalde druppel overlopende emmer in figuurlijke zin wordt gebruikt, maar daar heb ik het hier niet over.) Om duidelijk te maken wat ik onder accumulatie versta, kan ik misschien best het voorbeeld gebruiken van de twee soorten kennis – een onderscheid dat handig is wanneer zwak gemotiveerde pubers in de examenperiode diets moet worden gemaakt aan welke vakken ze toch een klein beetje aandacht moeten besteden. Je hebt cumulatieve vakken en niet-cumulatieve vakken. Bij de eerste categorie – Frans, Latijn, wiskunde, fysica, scheikunde… – heb je de voorheen opgedane kennis nodig om er ook deze keer iets van te bakken. Je moet méér kennen dan de ‘leerstof’ van het afgelopen trimester waarover je zult worden ondervraagd. Bij de andere, niet-cumulatieve, vakken – biologie, godsdienst, aardrijkskunde – blok je gewoon de vijftien blaadjes van buiten die deze keer voor je neus liggen; begrip is daar nauwelijks nodig en je moet eigenlijk al een oen zijn als je er niet in slaagt een smak punten te sprokkelen. (Het onderscheid is overigens handig om de leraren in kwestie te beoordelen. Een leraar Nederlands – een cumulatief vak uiteraard, zoals alle talen – die de examenstof als niet-cumulatief voorstelt en zijn leerlingen ook op die manier beoordeelt is een slechte leraar Nederlands. Idem voor de leraar geschiedenis.) Accumulatie is er natuurlijk ook in de wereld van het geld: daar gaat het om het verschil tussen een spaarrekening en een spaarsok. Op je rekening accumuleer je je geld, in je sok steek je alleen maar telkens een munt of een biljet bij. Eigen aan accumulatie is dus dat er een kwalitatieve omslag plaatsvindt. Dat is niet altijd gunstig. Bijvoorbeeld in scheikundige of klimatologische processen. Op zeker ogenblik wordt een grens bereikt – en dat ogenblik krijgt in de snelheid waarmee het veranderingsproces zich dan opeens doorzet en in zijn onomkeerbaarheid iets dreigends: dan breekt, onherroepelijk, de ijsschots af; dan is de regen zuur; dan stijgt de zeespiegel; dan neemt het broeikaseffect toe; dan worden kritische grenzen bereikt en is er geen terugkeer meer mogelijk. Dat is het onheilspellende van accumulatie in deze gevallen: we worden te lang in de waan gelaten dat het alleen maar om een vermeerdering gaat. (Of we houden onszelf die waan voor.) Ach, nog één draaiende motor erbij, nog één kabeljauwtje minder; nog één eeuwenoude boom omgezaagd – het zal het verschil wel niet maken, zeker? Het maakt wel een verschil uit.
dinsdag 21 juni 2005
34 * 28,13 * 1244
Kan het dat ik een van de vissers langs de Damse Vaart een boek zie openslaan? Neen, het is zijn brillendoos – ten andere, hoe zou een visser kunnen lezen als hij voortdurend zijn dobber in de gaten moet houden. Met bewondering zie ik hoe het avondlicht op de schuine populierenrij tussen Damme en de Siphon valt. In Oostkerke ligt er zand op de straat. Langs de Krinkeldijk hoor ik in een van de bomen een grote vogel met zijn vleugels klepperen. Aan het keerpunt in Hoeke staat de teller op 27 gemiddeld, ik neem mij voor om niet onder de 28 van mijn fiets te stappen en drijf mijn tempo dus wat op. Op het kanaal zie ik twee futengezinnen – de wereld zal alvast dit jaar niet vergaan. Er zwemmen ook mensen in het water. Uit de Siphon, het restaurant op die plaats (waar Damse Vaart en het dubbele afwateringskanaal elkaar kruisen), waait een geur van gebakken vlees mij in de neus. Het wegdek van de baan van Damme naar Lapscheure is afgeschraapt. Bij het begin van de Pijpeweg zie ik een gsm-ende amazone. Ik bedoel: een vrouwelijke ruiter, een vrouw op een paard dus, die telefoneert. Draadloos. Nooit eerder zag ik een gsm-ende amazone: dit is een nieuwe ervaring. De onlangs omgehakte populierenrijen langs beide zijden van de Pijpeweg zijn vervangen door jonge bomen. Aan elk boompje hangt een label met daarop een klein Vlaams leeuwtje. Ik moet nog een rondje extra maken om het vooropgestelde gemiddelde te halen – en ik haal het. In de Moerkerkesteenweg, vlak bij huis, steekt een man met een hoge stapel reclamekranten in zijn armen de straat over. Terwijl ik vogelvrij fiets moet hij pulp bussen.
Mijn eigen namen (27)
ALTHUSSER, Louis
Oude mannen worden al te vaak niet voor wijs aangezien. Dat is een ziekte van deze tijd. Sommige oude mannen evenwel kun je niet zomaar voor onwijs verslijten. Zeker niet als ze als gewaardeerd filosoof, of dichter, door het leven zijn gegaan. Des te meer kijk je er dan van op als er zo eentje het noorden blijkt te verliezen. Door de rooie gaat. Zoiets verwacht je niet – niet in de genoemde beroepscategorieën. Zoals je ook – behalve bij Eco – geen moordende monniken hebt. Of verkrachtende verpleegsters of professoren in de prostitutie. Gerrit Achterberg bijvoorbeeld, de dichter wiens oeuvre wordt overschaduwd door die rare moordaffaire, ondermijnt het imago van de oude wijze dichter. Of neem de filosoof Althusser, de Franse Marx-interpreet die in 1980, hij was toen 62, zijn vrouw naar een andere en misschien wel betere wereld hielp. Waarom doet het ons iets als de moordenaar niet een pooier of drugstrafikant of wapenhandelaar of copywriter voor een reclamebureau is maar een dichter of een filosoof? En toch zijn het ook mensen en dus, per definitie, moordzuchtige, onmachtige, wanhopige, kleine wezens. Er bestaat een anekdote die deze anomalie treffend illustreert. Of ze waar is, interesseert me hier niet, enkel het treffende van haar illustrerend vermogen. De moraalfilosoof Max Weber stond behalve als princiepenruiter bekend als notoir hoerenloper. Toen hij daar eens op werd aangesproken, verklaarde hij gevat: ik wijs alleen de weg – en zoals je van een wegwijzer mag verwachten dat hij niet zelf de richting opgaat die hij aanwijst (al was het maar om de volgende passanten ook op het juiste spoor te kunnen zetten), zo hoef je van mij niet te verwachten dat ik er dezelfde levenswandel op na houdt als deze die ik aanbeveel. Louis Althusser, overigens, verdween na zijn misdaad van het toneel (waarop hij toch al enigszins irrelevant was geworden) en stierf tien jaar later, minder vergeten dan hij zou zijn geweest zónder moord, in een psychiatrische inrichting. En nu al wordt hij bijna uitsluitend herinnerd omdat hij in één persoon twee onverenigbaar geachte hoedanigheden verenigde: die van filosoof en die van moordenaar.
Oude mannen worden al te vaak niet voor wijs aangezien. Dat is een ziekte van deze tijd. Sommige oude mannen evenwel kun je niet zomaar voor onwijs verslijten. Zeker niet als ze als gewaardeerd filosoof, of dichter, door het leven zijn gegaan. Des te meer kijk je er dan van op als er zo eentje het noorden blijkt te verliezen. Door de rooie gaat. Zoiets verwacht je niet – niet in de genoemde beroepscategorieën. Zoals je ook – behalve bij Eco – geen moordende monniken hebt. Of verkrachtende verpleegsters of professoren in de prostitutie. Gerrit Achterberg bijvoorbeeld, de dichter wiens oeuvre wordt overschaduwd door die rare moordaffaire, ondermijnt het imago van de oude wijze dichter. Of neem de filosoof Althusser, de Franse Marx-interpreet die in 1980, hij was toen 62, zijn vrouw naar een andere en misschien wel betere wereld hielp. Waarom doet het ons iets als de moordenaar niet een pooier of drugstrafikant of wapenhandelaar of copywriter voor een reclamebureau is maar een dichter of een filosoof? En toch zijn het ook mensen en dus, per definitie, moordzuchtige, onmachtige, wanhopige, kleine wezens. Er bestaat een anekdote die deze anomalie treffend illustreert. Of ze waar is, interesseert me hier niet, enkel het treffende van haar illustrerend vermogen. De moraalfilosoof Max Weber stond behalve als princiepenruiter bekend als notoir hoerenloper. Toen hij daar eens op werd aangesproken, verklaarde hij gevat: ik wijs alleen de weg – en zoals je van een wegwijzer mag verwachten dat hij niet zelf de richting opgaat die hij aanwijst (al was het maar om de volgende passanten ook op het juiste spoor te kunnen zetten), zo hoef je van mij niet te verwachten dat ik er dezelfde levenswandel op na houdt als deze die ik aanbeveel. Louis Althusser, overigens, verdween na zijn misdaad van het toneel (waarop hij toch al enigszins irrelevant was geworden) en stierf tien jaar later, minder vergeten dan hij zou zijn geweest zónder moord, in een psychiatrische inrichting. En nu al wordt hij bijna uitsluitend herinnerd omdat hij in één persoon twee onverenigbaar geachte hoedanigheden verenigde: die van filosoof en die van moordenaar.
maandag 20 juni 2005
135 * 22,87 * 1210
Met de wielervriendengroep-van-de-zondagvoormiddag kiezen we wat misschien wel de warmste dag van het jaar zal blijken te zijn uit voor een superlastige rit door de Boulonnais. Er wordt vertrokken nabij Wirwignes, tussen Boulogne en Desvres. De eerste twintig kilometer doet zich het ene pechgeval na het andere voor: een ontwricht versnellingsapparaat, een doorgeknapte kabel, twee lekke banden (helemaal aan het eind van de rit volgt er nog een derde). Daardoor is het al twaalf uur en we hebben nauwelijks dertig kilometer afgelegd. In Fauquembergues hangt de hitte over de witstenen huizen – zo erg dat het me doet denken aan een schijnbaar uitgestorven stadje in het Wilde Westen op het ogenblik dat de slechterikken er op zwarte paarden hun intrede doen en alle cowboys zich verschuilen in de saloon of het postkantoor of onder de zakken in het pakhuis. Een vogel in een kooi beweegt, een kogel fluit, de vogel is dood. Hier zit de hele dorpsgemeenschap in het PMU-café waar wij een cola gaan drinken. Maar eerst moeten we door de verlaten hoofdstraat. Daar schalt vreemd genoeg loeiharde popmuziek door de straten. De wil van de plaatselijke middenstandersvereniging. ‘En er is niets aan te doen’, verzekert een autochtoon mij. In Beaurainville worden we allervriendelijkst onthaald door een neringdoenster – we krijgen behalve de bestelde consumpties ook zeep aangereikt, toeristische foldertjes, handdoeken, een emmer water, een kruisschroevendraaier en naamkaartjes. En we worden uitgewuifd als we vertrekken naar de abdij van Valloires, het verste punt. Daar is mijn bobijn stilaan afgedraaid: ik weet van de hitte. Ik rijd op automatische piloot naar Montreuil, merk niet eens dat er nog een groep van elf andere idioten achter mij evengoed hitte en reliëf trotseren. Er wordt almaar minder gezegd. In Montreuil houden we nog eens halt, ik krijg enkele druivesuikerklontjes toegestopt. Genoeg om de voet te bereiken van de als schrikwekkend voorgespiegelde helling van Parenty: een dubbele pijl op de Michelinkaart. Boven wacht de hoofdmacht de achterblijvers op. J heft een lied aan over een hinde die naar de bron smacht. Na deze rustpauze volgt een schier eindeloze golving van hellingen, afdalingen en valse platten die elke vers gegenereerde hoop onmiddellijk de kop indrukken. Hier vallen de meeste slachtoffers. Enkelen stappen af, eentje begint over te geven, en er is er zelfs een die een tijdje moet gaan liggen. Hij wordt door een barmhartige collega in het donker stukje bos, waar hij nauwelijks zichtbaar voor aanstormende voertuigen op het asfalt buiten westen lag, in de gracht gesleept. Ik heb nog net genoeg over om de steile afdaling naar Samer tot een goed einde te brengen, geen sinecure. Daar wacht ik op de volharders die nog het laatste stuk naar Wirwignes, met behoorlijk wat venijn in de staart, afleggen, om vervolgens met de auto’s de slachtoffers te komen oprapen: mij en D. in Samer, de overgevende en flauwgevallen collega’s in het bos boven dat charmante stadje waar tijdens ons wachten de kermis wordt opgeruimd.
54 * 30,54 * 1075
Ik reed met G. door Landegem, Merendree, Zomergem, Vinderhoute, Bellem, Hansbeke. Niet in die volgorde, de volgorde wordt door de eisen van het metrum ingegeven. Een weekend vol indrukken is intussen over die rit heengegaan, zodat ik mij er niet zoveel van herinner. Behalve dat we vrij snel reden en een eindje de Lieveroute volgden (de Lieve is een waterloop in het Meetjesland) én de Nevellandroute, die door Nevele loopt. O ja, Nevele was ik nog in het rijtje vergeten. En Lovendegem en Ursel.
vrijdag 17 juni 2005
Mijn woordenboek (90)
ACCROCHAGE
Het meest verwonderlijke aan het ophangen van lijsten met foto’s of schilderijen of kruissteekwerkjes aan een muur, is de meticuleuze precisie waarmee dat altijd gebeurt. Aan de hand van het formaat van de lijst en de inplanting van het haakje op de achterkant wordt afgepast waar precies het gat in de muur moet komen voor de nagel of de haak (te kiezen in functie van het gewicht). De bovenkanten van naast elkaar hangende lijsten moeten bijvoorbeeld – dat is slechts een van de vele mogelijkheden maar ik neem dit als voorbeeld omdat dat het meest voor de hand liggende is en ook voor de lezer van deze nodeloze uitweiding het gemakkelijkst voor te stellen – de bovenkanten dus van de naast elkaar hangende lijsten moeten precies op dezelfde denkbeeldige lijn komen te liggen. Dat is op de een of andere manier van uitzinnig groot belang. Bij meer dan twee lijsten naast elkaar – drie of elk willekeurig natuurlijk getal hoger dan drie; vier of vijf of zes of ga zo maar door, in functie van het aantal voorradige illustraties (die bovendien iets met elkaar te maken moeten hebben zodat ze een reeks vormen, dat spreekt vanzelf, wat hun ophanging in een dergelijke reeks moet rechtvaardigen) maar ook in functie van de hoeveelheid beschikbare (en uiteraard volkomen identieke) lijsten én van de lengte van de kamer en, daarin, van de vrije ruimte op de muur – bij meer dan twee lijsten naast elkaar dus is ook, behalve die denkbeeldige horizontale lijn ook de tussenruimte tussen twee lijsten van cruciaal belang. Die moet tussen lijst 1 en lijst 2 natuurlijk precies even breed zijn als tussen lijst 2 en lijst 3, enzovoort. En zo gaat het nog een tijdje door met allerlei denkbeeldige en niet denkbeeldige ruimtelijke relaties tussen de lijsten onderling en daarenboven ook tussen het lijstenconglomeraat en de contouren van de beschikbare muuroppervlakte – een samenspel van ruimtelijke relaties dat, als alles uiteindelijk aan de muur hangt, een accrochage vormt. Let er maar eens op als je zo’n kamer betreedt: er straalt een bijwijlen ontroerende nauwgezetheid van uit. Je leert de bewoners van het huis kennen aan hun accrochages. (En dan heb ik het niet over de aard van de voorstellingen!) Ontroerend is natuurlijk nog veel meer de sleet die op zo’n accrochage nederdaalt. Het stof op de bovenranden van de lijsten. Het stof op de uit-stekende onderranden. Het stof op de zijranden en op het glas vooraan. Kijk, hier hangt er al eentje scheef. Dat was, gezien de duidelijk beoogde regelmaat, duidelijk niet de bedoeling. Maar scheef hangt dat eentje al. Onmiskenbaar. Daardoor is een nieuwe afstand ontstaan met zijn buur. Niet de oorspronkelijk bedoelde afstand, maar toch ook een afstand, die – binnen een weliswaar andere logica – ook tot op de nanometer nauwkeurig te bepalen valt. En hier, in de hoek van deze lijst, steekt een foto. Hij is door ouderdom aangetast, opgekruld, verbleekt. Hij is vergeten. Deze lijst dan weer is door het gewicht van het glas aan het doorzakken. De onderste rand komt in beide hoeken al los van de opstaande randen. Het is nog maar een kwestie van jaren of het kader valt uit elkaar. Een héél ontroerend experiment, dat aan het licht brengt wat die meticuleuze precisie die bij het accrocheren aan de dag wordt gelegd voorstelt, is het moedwillig verstoren van de strakke ordening in zo’n lijstencompositie. Breng, bijvoorbeeld bij uw schoonmoeder, eens ongemerkt wat scheefte aan. Verwissel twee schilderijtjes van plaats. Of hang er eens eentje omgekeerd aan zijn haak. Zie wat er gebeurt, hoelang het duurt vooraleer er iets gebeurt. En verwonder u over de geringe aandacht die aan deze kamergarnituur wordt geschonken. Ja, over hoe blijkbaar de totale hoeveelheid aandacht ervoor in grote mate geconcentreerd is in die ene handeling van het accrocheren. Alsof het aankleden van de kamer belangrijker is dan waarmee dat gebeurt en wat er dan mee gebeurt.
Het meest verwonderlijke aan het ophangen van lijsten met foto’s of schilderijen of kruissteekwerkjes aan een muur, is de meticuleuze precisie waarmee dat altijd gebeurt. Aan de hand van het formaat van de lijst en de inplanting van het haakje op de achterkant wordt afgepast waar precies het gat in de muur moet komen voor de nagel of de haak (te kiezen in functie van het gewicht). De bovenkanten van naast elkaar hangende lijsten moeten bijvoorbeeld – dat is slechts een van de vele mogelijkheden maar ik neem dit als voorbeeld omdat dat het meest voor de hand liggende is en ook voor de lezer van deze nodeloze uitweiding het gemakkelijkst voor te stellen – de bovenkanten dus van de naast elkaar hangende lijsten moeten precies op dezelfde denkbeeldige lijn komen te liggen. Dat is op de een of andere manier van uitzinnig groot belang. Bij meer dan twee lijsten naast elkaar – drie of elk willekeurig natuurlijk getal hoger dan drie; vier of vijf of zes of ga zo maar door, in functie van het aantal voorradige illustraties (die bovendien iets met elkaar te maken moeten hebben zodat ze een reeks vormen, dat spreekt vanzelf, wat hun ophanging in een dergelijke reeks moet rechtvaardigen) maar ook in functie van de hoeveelheid beschikbare (en uiteraard volkomen identieke) lijsten én van de lengte van de kamer en, daarin, van de vrije ruimte op de muur – bij meer dan twee lijsten naast elkaar dus is ook, behalve die denkbeeldige horizontale lijn ook de tussenruimte tussen twee lijsten van cruciaal belang. Die moet tussen lijst 1 en lijst 2 natuurlijk precies even breed zijn als tussen lijst 2 en lijst 3, enzovoort. En zo gaat het nog een tijdje door met allerlei denkbeeldige en niet denkbeeldige ruimtelijke relaties tussen de lijsten onderling en daarenboven ook tussen het lijstenconglomeraat en de contouren van de beschikbare muuroppervlakte – een samenspel van ruimtelijke relaties dat, als alles uiteindelijk aan de muur hangt, een accrochage vormt. Let er maar eens op als je zo’n kamer betreedt: er straalt een bijwijlen ontroerende nauwgezetheid van uit. Je leert de bewoners van het huis kennen aan hun accrochages. (En dan heb ik het niet over de aard van de voorstellingen!) Ontroerend is natuurlijk nog veel meer de sleet die op zo’n accrochage nederdaalt. Het stof op de bovenranden van de lijsten. Het stof op de uit-stekende onderranden. Het stof op de zijranden en op het glas vooraan. Kijk, hier hangt er al eentje scheef. Dat was, gezien de duidelijk beoogde regelmaat, duidelijk niet de bedoeling. Maar scheef hangt dat eentje al. Onmiskenbaar. Daardoor is een nieuwe afstand ontstaan met zijn buur. Niet de oorspronkelijk bedoelde afstand, maar toch ook een afstand, die – binnen een weliswaar andere logica – ook tot op de nanometer nauwkeurig te bepalen valt. En hier, in de hoek van deze lijst, steekt een foto. Hij is door ouderdom aangetast, opgekruld, verbleekt. Hij is vergeten. Deze lijst dan weer is door het gewicht van het glas aan het doorzakken. De onderste rand komt in beide hoeken al los van de opstaande randen. Het is nog maar een kwestie van jaren of het kader valt uit elkaar. Een héél ontroerend experiment, dat aan het licht brengt wat die meticuleuze precisie die bij het accrocheren aan de dag wordt gelegd voorstelt, is het moedwillig verstoren van de strakke ordening in zo’n lijstencompositie. Breng, bijvoorbeeld bij uw schoonmoeder, eens ongemerkt wat scheefte aan. Verwissel twee schilderijtjes van plaats. Of hang er eens eentje omgekeerd aan zijn haak. Zie wat er gebeurt, hoelang het duurt vooraleer er iets gebeurt. En verwonder u over de geringe aandacht die aan deze kamergarnituur wordt geschonken. Ja, over hoe blijkbaar de totale hoeveelheid aandacht ervoor in grote mate geconcentreerd is in die ene handeling van het accrocheren. Alsof het aankleden van de kamer belangrijker is dan waarmee dat gebeurt en wat er dan mee gebeurt.
donderdag 16 juni 2005
Mijn woordenboek (89)
ACCOLADE
Telkens ik een vriend omhels, moet ik aan de typografie van wiskundehandboeken denken. Hoe de elementen op twee of meer onder elkaar geplaatste regels daar met een vriendelijk gebaar van de zetter worden samengevoegd en het oog daardoor wordt geleid tot iets wat, op halve hoogte geplaatst, op de een of andere manier uit die elementen volgt. De speels gevormde, in het midden plots in een lichtjes uit de as liggend punt – aan de andere zijde van de as liggend dan de twee beginpunten – samenkomende haak neemt verschillende diktes aan en oogt op die manier bijzonder elegant. En aan Bourgondische architectuur moet ik ook denken: de accoladevormige ontlastingsboog boven de ramen of deuren van in witsteen opgetrokken manoirs of kastelen. J., een van die vrienden, een Bourgondische natuur, zegt telkens wanneer hij me begroet: ‘Accolade!’ Dat is heel vriendelijk van J. En zo denk ik altijd aan hem als ik een accolade gedrukt zie of in Bourgondië een accoladeboog.
Telkens ik een vriend omhels, moet ik aan de typografie van wiskundehandboeken denken. Hoe de elementen op twee of meer onder elkaar geplaatste regels daar met een vriendelijk gebaar van de zetter worden samengevoegd en het oog daardoor wordt geleid tot iets wat, op halve hoogte geplaatst, op de een of andere manier uit die elementen volgt. De speels gevormde, in het midden plots in een lichtjes uit de as liggend punt – aan de andere zijde van de as liggend dan de twee beginpunten – samenkomende haak neemt verschillende diktes aan en oogt op die manier bijzonder elegant. En aan Bourgondische architectuur moet ik ook denken: de accoladevormige ontlastingsboog boven de ramen of deuren van in witsteen opgetrokken manoirs of kastelen. J., een van die vrienden, een Bourgondische natuur, zegt telkens wanneer hij me begroet: ‘Accolade!’ Dat is heel vriendelijk van J. En zo denk ik altijd aan hem als ik een accolade gedrukt zie of in Bourgondië een accoladeboog.
woensdag 15 juni 2005
Mijn eigen namen (26)
ALTAMIRA
Ik weet niet of het nu – onder druk van informatica en persoonlijkheidsvorming en klassikale vragenuurtjes &tq – nog wordt gegeven in de middelbare school, het absoluut onmisbare vak esthetica, maar zoals wij het indertijd kregen hoeft het wat mij betreft niet eens te bestaan. De estheticaleraar was niet in staat om ons een aanzet tot esthetische beleving aan te praten. Hij was allang manifest opgehouden met te denken dat zoiets mogelijk was en stond al een paar jaar op automatische piloot in de richting van zijn vervroegde pensionering te peroreren. Ik herinner me niets, ik herhaal, niets van wat hij ons gedurende één of twee jaar (ik herinner me zelfs niet meer hoelang we les van hem kregen) heeft proberen diets te maken. Het schoolboek dat bij het vak paste, heette Kunst van Altamira tot heden. Onderaan op elke bladzijde stonden in een strip kleine zwart-witillustraties en af en toe was er een kleurenreproductie op glanspapier – die telkens veel beloofde maar even vaak weinig gaf. De estheticaleraar gebruikte het boek nauwelijks, het stond blijkbaar vooral omwille van een of andere economisch geïnspireerde filière tussen katholieke uitgeverij en katholiek onderwijsnet op de verplichte lijst. Op de tweede-, derde- of vierdehandse boekenverkoop aan het eind van de zomervakantie bleek het steevast het duurste van de hele stapel. Het door het stel ongetwijfeld goedmenende onbenullen ‘Adriaens, F. & Baudouin, P. & Cocle, J. & Deblaere, A. & Vandenbunder, A.’ vanaf 1965 op de schooljeugd afgevuurde boek (het had een knalrode buitenafwerking) was in alle mogelijke opzichten overbodig en afstotend en zelfs contraproductief. (Ik vond de informatie over de auteurs en de publicatiedatum op het internet want natuurlijk heb ik het boek, na het eerst enkele jaren ijverig van de ene zolder naar de andere te hebben gestouwd in de naïeve hoop dat het me alsnog het kunstlicht zou doen zien, een tijd geleden met heel veel plezier met het oud papier meegegeven.) Na het afhaspelen van de humaniora kostte het een paar jaar van mijn leven om de barrière die het vak esthetica, de bijpassende leraar en het bijhorende boek tussen mij en de kunst hadden opgeworpen te slechten. Pas toen begon ik te snappen dat bijvoorbeeld een grotschildering niet iets was waar ik in een wijde boog omheen moest om mezelf van verder knalrood onheil te vrijwaren. Neen, het omgekeerde was waar: een grotschildering kon tot mijn geluk en welzijn bijdragen!
Ik weet niet of het nu – onder druk van informatica en persoonlijkheidsvorming en klassikale vragenuurtjes &tq – nog wordt gegeven in de middelbare school, het absoluut onmisbare vak esthetica, maar zoals wij het indertijd kregen hoeft het wat mij betreft niet eens te bestaan. De estheticaleraar was niet in staat om ons een aanzet tot esthetische beleving aan te praten. Hij was allang manifest opgehouden met te denken dat zoiets mogelijk was en stond al een paar jaar op automatische piloot in de richting van zijn vervroegde pensionering te peroreren. Ik herinner me niets, ik herhaal, niets van wat hij ons gedurende één of twee jaar (ik herinner me zelfs niet meer hoelang we les van hem kregen) heeft proberen diets te maken. Het schoolboek dat bij het vak paste, heette Kunst van Altamira tot heden. Onderaan op elke bladzijde stonden in een strip kleine zwart-witillustraties en af en toe was er een kleurenreproductie op glanspapier – die telkens veel beloofde maar even vaak weinig gaf. De estheticaleraar gebruikte het boek nauwelijks, het stond blijkbaar vooral omwille van een of andere economisch geïnspireerde filière tussen katholieke uitgeverij en katholiek onderwijsnet op de verplichte lijst. Op de tweede-, derde- of vierdehandse boekenverkoop aan het eind van de zomervakantie bleek het steevast het duurste van de hele stapel. Het door het stel ongetwijfeld goedmenende onbenullen ‘Adriaens, F. & Baudouin, P. & Cocle, J. & Deblaere, A. & Vandenbunder, A.’ vanaf 1965 op de schooljeugd afgevuurde boek (het had een knalrode buitenafwerking) was in alle mogelijke opzichten overbodig en afstotend en zelfs contraproductief. (Ik vond de informatie over de auteurs en de publicatiedatum op het internet want natuurlijk heb ik het boek, na het eerst enkele jaren ijverig van de ene zolder naar de andere te hebben gestouwd in de naïeve hoop dat het me alsnog het kunstlicht zou doen zien, een tijd geleden met heel veel plezier met het oud papier meegegeven.) Na het afhaspelen van de humaniora kostte het een paar jaar van mijn leven om de barrière die het vak esthetica, de bijpassende leraar en het bijhorende boek tussen mij en de kunst hadden opgeworpen te slechten. Pas toen begon ik te snappen dat bijvoorbeeld een grotschildering niet iets was waar ik in een wijde boog omheen moest om mezelf van verder knalrood onheil te vrijwaren. Neen, het omgekeerde was waar: een grotschildering kon tot mijn geluk en welzijn bijdragen!
dinsdag 14 juni 2005
Ik lees Proust niet, ik vertaal hem (30)
A côté d’Albertine, enchaîné par ses bras au fond de la voiture, j’écoutais ces Océanides. Et quand par hasard j’apercevais l’un de ces musiciens qui passait d’une feuille sous un autre, il y avait si peu de lien entre lui et ses chants que je ne croyais pas voir la cause de ceux-ci dans le petit corps sautillant, humble, étonné et sans regard.
(II:994-995)
Naast Albertine achterin de wagen gezeten, gevangen in haar armen, luisterde ik naar die Océanides. En als ik dan toevallig een van die musici te zien kreeg, terwijl hij van het ene blad sprong en achter een ander verdween, was het verband tussen hem en zijn gezangen zo gering dat ik niet kon geloven dat de oorzaak daarvan in dit opverende, nederige, verbaasde en blikloze lichaampje kon gelegen zijn.
Aan Albertine’s zijde, geketend door haar armen achter in het rijtuig, luisterde ik naar die Oceaniden. En toen ik bij toeval een van die musici van het ene blad onder het andere zag doorgaan, wat er zo weinig merkbaar verband tussen hem en zijn gezang dat ik in het nederige, verraste en nietsziend hippende wezentje niet de veroorzaker ervan dacht te zien.
(Cornips IV:402)
(II:994-995)
Naast Albertine achterin de wagen gezeten, gevangen in haar armen, luisterde ik naar die Océanides. En als ik dan toevallig een van die musici te zien kreeg, terwijl hij van het ene blad sprong en achter een ander verdween, was het verband tussen hem en zijn gezangen zo gering dat ik niet kon geloven dat de oorzaak daarvan in dit opverende, nederige, verbaasde en blikloze lichaampje kon gelegen zijn.
Aan Albertine’s zijde, geketend door haar armen achter in het rijtuig, luisterde ik naar die Oceaniden. En toen ik bij toeval een van die musici van het ene blad onder het andere zag doorgaan, wat er zo weinig merkbaar verband tussen hem en zijn gezang dat ik in het nederige, verraste en nietsziend hippende wezentje niet de veroorzaker ervan dacht te zien.
(Cornips IV:402)
maandag 13 juni 2005
Mijn woordenboek (88)
ACCIDENT
Elk accident is een accident de parcours. In zekere zin, want de uitdrukking ‘accident de parcours’ heeft natuurlijk een eigen connotatie die het woord accident alleen niet levert. Maar wat ik bedoel moge duidelijk zijn. Accidenten overkomen je immers alleen als je onderweg bent, als je een parcours aan het afleggen bent. Wie thuis in zijn zetel blijft zitten kan niet verongelukken. Ja, je kunt wel een glas omverstoten of je sigaar náást de asbak aftikken (of je televisie kan ontploffen), maar dat is het niet wat ik voor ogen heb. Een accident hoeft niet erg te zijn. Integendeel, we léven ervan. Het leven zélf is een accident. Het resultaat van een blikseminslag. En óns leven is het ook, als je bedenkt hoeveel zaadcellen niet óns zijn geworden. Accident is een woord dat we gebruiken voor toeval, vanuit een optiek die het toeval niet voor vol aanziet. We plaatsen onszelf in een denkraam dat geen ruimte laat voor accidenten. Terwijl eigenlijk álles een accident is. Of kán zijn, als het op een niet te voorziene manier samenvalt met iets anders. Het overkomt ons, denkraam of niet, en dan noemen we het zo: accident. Het woord heeft met vallen te maken, zijn Latijnse oorsprong getuigt daarvan. Toeval, ongeval. Maar ook: te beurt vallen. Zó moet je, pardon, kún je accidenten ook zien: als iets wat te beurt valt. Onvoorzien, onvoorspelbaar, niet te voorkomen. Accidenten zijn geschenken die bij het leven horen. Zoals het leven zelf een geschenk is. Een leven zonder accident is geen leven. Zo’n leven, dat zou pas een ongeluk zijn.
Elk accident is een accident de parcours. In zekere zin, want de uitdrukking ‘accident de parcours’ heeft natuurlijk een eigen connotatie die het woord accident alleen niet levert. Maar wat ik bedoel moge duidelijk zijn. Accidenten overkomen je immers alleen als je onderweg bent, als je een parcours aan het afleggen bent. Wie thuis in zijn zetel blijft zitten kan niet verongelukken. Ja, je kunt wel een glas omverstoten of je sigaar náást de asbak aftikken (of je televisie kan ontploffen), maar dat is het niet wat ik voor ogen heb. Een accident hoeft niet erg te zijn. Integendeel, we léven ervan. Het leven zélf is een accident. Het resultaat van een blikseminslag. En óns leven is het ook, als je bedenkt hoeveel zaadcellen niet óns zijn geworden. Accident is een woord dat we gebruiken voor toeval, vanuit een optiek die het toeval niet voor vol aanziet. We plaatsen onszelf in een denkraam dat geen ruimte laat voor accidenten. Terwijl eigenlijk álles een accident is. Of kán zijn, als het op een niet te voorziene manier samenvalt met iets anders. Het overkomt ons, denkraam of niet, en dan noemen we het zo: accident. Het woord heeft met vallen te maken, zijn Latijnse oorsprong getuigt daarvan. Toeval, ongeval. Maar ook: te beurt vallen. Zó moet je, pardon, kún je accidenten ook zien: als iets wat te beurt valt. Onvoorzien, onvoorspelbaar, niet te voorkomen. Accidenten zijn geschenken die bij het leven horen. Zoals het leven zelf een geschenk is. Een leven zonder accident is geen leven. Zo’n leven, dat zou pas een ongeluk zijn.
zondag 12 juni 2005
Beeld (2)
'Zie je die man aan de toog? Dat is de doodgraver.' Een pintelierende doodgraver, denk ik. 'Il est vraiment con', vervolgt de man aan het tafeltje naast het mijne. Hij heeft me net de toestemming gegeven een foto van hem te maken. Doorzopen kop, veel te oud voor zijn vermoedelijke leeftijd in elk geval. Ik denk niet dat hij de zestig al voorbij is. 'Vijf jaar geleden vroeg ik hem een gat voor mij te graven. Van vijftig bij vijftig en drie meter diep want ik wil rechtopstaand begraven worden.' 'Je moet niet naar hem luisteren', zegt de ladderzatte vrouw die tegenover deze aandoenlijke man aan het zelfde tafeltje zit. Het tafeltje naast het mijne. Ze slaagt er nauwelijks in haar hoofd recht te houden. Eigenlijk slaagt ze daar niet in. 'Hij is... con.' 'Dat zijn we allemaal', zeg ik want ik heb sympathie opgevat voor de man met de doorzopen kop. 'Elk op onze manier. En: eens con altijd con, le temps ne fait rien à l'affaire.' Als je je er op zou toeleggen, zou je vaak Brassens kunnen citeren. Zeker in volkscafés zoals dit. 'Quand on est veau, c'est pour un certain temps; quand on est vache, c'est pour tout le temps', lalt de vrouw. Ze klopt de askegel van haar sigaret naast de overvolle asbak en krijgt een hoestaanval. Het is eigenlijk meer rochelen, zo hevig dat ze met haar hoofd tegen het tafelblad slaat. Op dat moment kadreer ik haar man, die haar met een menging van bezorgdheid en meewarigheid aankijkt. De man die rechtopstaand begraven wil worden. Terwijl zijn vrouw naar adem snakt, hou ik me bezig met tegenlicht en dieptescherpte. Onscherpte in dit geval want ik wil de man-met-pet op de achtergrond vaag houden, zodat het contrast met de scherp gegroefde gelaat maximaal is... 'Niet gebruiken voor een pornosite, hoor!', zegt hij nog. Ik stel hem gerust, bedank hem en verlaat het treurige café tegenover de collegiale kerk van Soignies.
59 * 27,50 * 1021
We vertrekken een halfuur vroeger want het is de bedoeling dat er tot in Nieuwpoort wordt gefietst; heen en terug, dat maakt een honderd kilometer. Ik maak een praatje met K, over fietstochten met de vrienden in een ver verleden, en dan met J, over F, die met Tipex stijgingspercentagepijltjes op de kaart uitwiste om zijn medefietsers tijdens een uitstap in Frankrijk niet al te zeer te ontmoedigen. Ter hoogte van Leffinge rijdt de minister lek, hij laat zich voor het wisselen van de binnenband gewillig bijstaan. K pompt en passant ook nog eens de andere band op. Ondertussen vliegt boven het kanaal van Oudenburg naar Nieuwpoort naast ons een reiger voorbij, heel langzaam en statig. Ik stel vast dat de omschrijving ‘S-vormige hals’ voor deze vogel enkel opgaat als hij van links naar rechts voorbijvliegt. Na elke opwaartse vleugelslag verliest de reiger een paar tientallen centimeter hoogte, die hij bij elke neerwaartse vleugelslag, waarbij hij zich op de lucht onder zich afduwt, terugwint. Na een kilometer of dertig zet ik mij aan de kop en blijf daar tot in Diksmuide. Daar breekt, gelukkig terwijl we stilstaan voor een rood licht, mijn zadel. Bij de plaatselijke fietsenmaker is er geen leven te bespeuren. Zelfs de kwalijke honden, die met een tegen het hek gespijkerd bordje worden aangekondigd, zijn niet thuis. Ik bel naar huis, sommeer de wielervrienden hun tocht voort te zetten en wacht drie kwartier op de Grote Markt van Diksmuide, voor het stadhuis met de geel-blauw geschilderde luiken, tot ik word opgehaald.
zaterdag 11 juni 2005
Beeld (1)
Ze moet op de tippen van haar tenen staan om hoog genoeg te reiken. Het rijk waarvoor die krijgers streden is allang in de grond verzonken, maar zij, de krijgers, staan nog trots overeind in het gelid. Ze kijken allemaal dezelfde richting uit en die richting is niet die van haar. Ze staan stevig op hun brede voeten. Hoewel van terracotta en duizenden jaren oud zien ze er levendiger en tevredener uit dan de dame van 65 die naar het lcd-schermpje van haar compactcamera kijkt en zo de beelden niet ziet. Ze heeft een wat verveelde trek rond haar mond. Aan haar arm bungelt een handtas. Het is een mooie handtas, wellicht van Delvaux. De handtas is open, de vrouw heeft er net dat toestel uitgehaald. Mevrouw is koningin der Belgen en heeft een buikje. (foto: Belga)
vrijdag 10 juni 2005
Mijn woordenboek (87)
ACCESSOIRES
Een accessoire is geen onderdeel. Het is een bijdeel, bijzaak. Het accessoire is niet onmisbaar zoals de batterij in een digitaal horloge of op een fiets het zadel. Het komt erbij, erna, erbovenop. Maar je kunt zonder. Zonder spoiler rijdt die auto even goed. Maar zonder wiek brandt geen kaars. Het aantal voorwerpen in onze omgeving is in een eeuw tijd vertienvoudigd, lees ik in een alleen al om die vaststelling onmisbaar boek. Het kan niet anders of de meeste van die nieuwe negen voorwerpen naast dat ene uit de vorige eeuw zijn accessoires en dus overbodig. Hoe zouden de mensen van voor die voorwerpenvloed immers anders hebben kunnen leven? Accessoires zijn bijkomstigheden. Brol. Het beertje op een rugzakboekentas is een accessoire, de flikkerlichtjes in de hiel van een schoen zijn dat ook. De 84 kanalen op uw tv en de bijbelse zondvloed van calltunes voor uw gsm. Maar ook dingen die op zich geen accessoire zijn, zijn het eigenlijk wel. Ze zijn het accessoire van een leeg bestaan dat zichzelf niet weet te vullen met dingen die er toe doen. Een fototoestel met 8 miljoen pixels of een iPod met 3.000 liedjes. Dat zijn er respectievelijk een paar miljoen en een paar duizend te veel. Is het omdat we in onze sterfelijkheid en eenzaamheid en intiemste lichaamsfuncties absoluut elkaars gelijken zijn (vandaar: intiem, in team), dat we onze identiteit met elk zijn eigen rotzooi proberen af te bakenen? Soms verlang ik naar een witte kamer, een totaal witte kamer, naar een leven zonder accessoires. Om dan bloot te zijn en te beginnen. Zonder hulpmiddelen. Zonder brol.
Een accessoire is geen onderdeel. Het is een bijdeel, bijzaak. Het accessoire is niet onmisbaar zoals de batterij in een digitaal horloge of op een fiets het zadel. Het komt erbij, erna, erbovenop. Maar je kunt zonder. Zonder spoiler rijdt die auto even goed. Maar zonder wiek brandt geen kaars. Het aantal voorwerpen in onze omgeving is in een eeuw tijd vertienvoudigd, lees ik in een alleen al om die vaststelling onmisbaar boek. Het kan niet anders of de meeste van die nieuwe negen voorwerpen naast dat ene uit de vorige eeuw zijn accessoires en dus overbodig. Hoe zouden de mensen van voor die voorwerpenvloed immers anders hebben kunnen leven? Accessoires zijn bijkomstigheden. Brol. Het beertje op een rugzakboekentas is een accessoire, de flikkerlichtjes in de hiel van een schoen zijn dat ook. De 84 kanalen op uw tv en de bijbelse zondvloed van calltunes voor uw gsm. Maar ook dingen die op zich geen accessoire zijn, zijn het eigenlijk wel. Ze zijn het accessoire van een leeg bestaan dat zichzelf niet weet te vullen met dingen die er toe doen. Een fototoestel met 8 miljoen pixels of een iPod met 3.000 liedjes. Dat zijn er respectievelijk een paar miljoen en een paar duizend te veel. Is het omdat we in onze sterfelijkheid en eenzaamheid en intiemste lichaamsfuncties absoluut elkaars gelijken zijn (vandaar: intiem, in team), dat we onze identiteit met elk zijn eigen rotzooi proberen af te bakenen? Soms verlang ik naar een witte kamer, een totaal witte kamer, naar een leven zonder accessoires. Om dan bloot te zijn en te beginnen. Zonder hulpmiddelen. Zonder brol.
donderdag 9 juni 2005
Mijn woordenboek (86)
ACCENT
Het accent verhoudt zich tot de taal als de tache de beauté tot het gelaat: het vermag de schoonheid ervan in de verf te zetten, te accentueren. En net zoals er bij taches de beauté codes bestaan, waarbij de dames op hun wangen of schouders of ferm ontblote boezems ten behoeve van altijd tot paren bereide mannen met een verplaatsbare punt aangeven of zij…, dan wel…, zo kan ook het accent spontaan zijn, écht – of geaffecteerd en manipulerend. Waarmee het meteen, zoals die verplaatsbare sproeten, veel van zijn charme verliest. Onder het loensende oog van een del of op de tiet van een zwaar bepoederde zeventiende-eeuwse hofdame met geringe uitstraling past de artificiële schoonheidsvlek als een tang op een varken (althans in ons esthetisch vocabulaire, misschien niet in dat van die tijd), en net zo klinken niet alle accenten sympathiek. Het heeft natuurlijk alles met persoonlijkheid te maken en overtuigingskracht. Charisma. Waar het krachtige karakter zich gerust het accent kan permitteren waarmee hij zonder blozen zijn afkomst verraadt, ja waarmee hij zelfs bewust en met succes op charmeverwerving inzet (Arno, Stevaert, Van Himst en Van Binst, Stef Camil en Pascale Platel, en die regisseur – ik vergeet nu even zijn naam – die met dat eeuwige handdoekje over zijn schouder, hij treedt vaak aan in programma’s die druk door vrouwen worden bekeken en zegt om de haverklap ‘schat’, met zwaar Antwerpse tongval welteverstaan), daar gaat de medemens die niets uit te bazuinen heeft met krek dezelfde taalonzuiverheid zwaar de mist in. De ene kan het etaleren, de ander moet het verdoezelen en valt dan maar terug op dat nuffige – hebdegijdadook? – Verkavelingsvlaams. Dat meer accent is dan taal, eigenlijk, meer een vlek dan een herkenbaar gelaat.
Het accent verhoudt zich tot de taal als de tache de beauté tot het gelaat: het vermag de schoonheid ervan in de verf te zetten, te accentueren. En net zoals er bij taches de beauté codes bestaan, waarbij de dames op hun wangen of schouders of ferm ontblote boezems ten behoeve van altijd tot paren bereide mannen met een verplaatsbare punt aangeven of zij…, dan wel…, zo kan ook het accent spontaan zijn, écht – of geaffecteerd en manipulerend. Waarmee het meteen, zoals die verplaatsbare sproeten, veel van zijn charme verliest. Onder het loensende oog van een del of op de tiet van een zwaar bepoederde zeventiende-eeuwse hofdame met geringe uitstraling past de artificiële schoonheidsvlek als een tang op een varken (althans in ons esthetisch vocabulaire, misschien niet in dat van die tijd), en net zo klinken niet alle accenten sympathiek. Het heeft natuurlijk alles met persoonlijkheid te maken en overtuigingskracht. Charisma. Waar het krachtige karakter zich gerust het accent kan permitteren waarmee hij zonder blozen zijn afkomst verraadt, ja waarmee hij zelfs bewust en met succes op charmeverwerving inzet (Arno, Stevaert, Van Himst en Van Binst, Stef Camil en Pascale Platel, en die regisseur – ik vergeet nu even zijn naam – die met dat eeuwige handdoekje over zijn schouder, hij treedt vaak aan in programma’s die druk door vrouwen worden bekeken en zegt om de haverklap ‘schat’, met zwaar Antwerpse tongval welteverstaan), daar gaat de medemens die niets uit te bazuinen heeft met krek dezelfde taalonzuiverheid zwaar de mist in. De ene kan het etaleren, de ander moet het verdoezelen en valt dan maar terug op dat nuffige – hebdegijdadook? – Verkavelingsvlaams. Dat meer accent is dan taal, eigenlijk, meer een vlek dan een herkenbaar gelaat.
woensdag 8 juni 2005
De dame met het hondje
We komen terug van de Colruyt, de auto wordt uitgeladen. Aan de voordeur twee huizen naast het onze staat plots de dame met het hondje (zo noemen wij haar om evidente redenen, die niets met Tsjechov te maken hebben). Zij staat er niet zomaar, zij staat er zoals wij haar nog nooit hebben gezien, zij staat er in vol ornaat. Dat wil zeggen: in bruidskleren. Nu is dat een beetje raar want de dame met het hondje, Dora heet ze, verwacht je niet meteen in trouwkostuum want ze moet toch al een jaar of 45 zijn en ze woont al langer dan wij hier wonen in dat huis met een man samen en wij wonen hier toch al bijna vijftien jaar. Opeens duikt ook die man op in mijn gezichtsveld: mijnheer Dora. Ook hij staat er sjieker bij dan normaal. Wij hebben niet zo’n innige band met die mensen – goeiedag, goeieavond – maar dit feestelijke beeld noopt toch tot commentaar, tot enige betrokkenheid. ‘Hé, zo sjiek!’ Dat is een beetje onhandig want je laat meteen doorklinken dat die mensen op normale dagen vestimentair gesproken geen hoogvliegers zijn – maar dat is natuurlijk niet de bedoeling. ‘We zijn pas getrouwd’, luidt het antwoord. Het valt op de dallen van het trottoir neer als een pas opgeblazen, niet dichtgeknoopte, losgelaten, heen en weer door het luchtruim gezigzagd hebbende en uiteindelijk leeggeflubberde ballon. Het is de dame met het hondje die het zegt, zónder hondje. Wij vallen net als die denkbeeldige feestballon uit de lucht en kunnen niet anders doen dan obligate felicitatieformules debiteren. ‘Ja,’ zucht de gekostumeerde pasgetrouwde buurman, ‘nu is er geen weg meer terug.’ Ze zijn al negentien jaar samen, vernemen we nog. Ze waren niet getrouwd. Nu dus wel. Mochten we niet toevallig onze Colruyt-buit aan het uitladen zijn geweest, we hadden het nooit geweten. Straks halen we wel een bloemetje voor Dora. We hebben iets over voor onze buurt. Er moet zeker ook een strik bij om het niet al te obligaat te laten zijn. En een kluif.
Eén jaar bloggen
Eén jaar bloggen heeft opgeleverd:
een tekstvolume van 140.000 woorden en 850.000 tekens (250 A4’tjes in verdana 8,5 met anderhalve interlinie);
ik schat een 500-tal posts;
14.700 hits;
tegenwoordig gemiddeld een 80 bezoekers per dag – laat ons zeggen dat de helft wel eens iets leest;
een kleine 200 reacties;
een niet kwantificeerbare hoeveelheid schrijfplezier voor mij en hopelijk ook leesvreugde bij jullie.
Sinds enkele dagen gaan de bezoekerscijfers aardig de hoogte in, om precies te zijn: sinds ik hier ook foto’s plaats. Beeldcultuur? Het aantal hits is in drie weken verdubbeld van vijftig tot boven de honderd. Toch wil ik al wie enkel kijkt ook uitnodigen om te lézen: de teksten beschouw ik als het belangrijkst.
Voor wie hier nieuw is, toch nog dit.
Dit is geen lifelog. U vindt hier geen details over mijn privé-leven, dat trouwens absoluut oninteressant is. Hoogstens verneemt u daarover, met het vergrootglas van de goede lezer, iets tússen de regels, heel impliciet. Maar dat is dan alleen omdat dat onvermijdelijk is. Wat u hier wél te lezen krijgt zijn vingeroefeningen over het nieuws, over de wereld. Míjn wereld maar het zou net zo goed de uwe kunnen zijn. Het is de wereld van iemand met oog voor de actualiteit, voor taal, voor literatuur.
Er zijn enkele gebruiksvriendelijke rubrieken: ‘Mijn woordenboek’ waarin, alfabetisch!, het woordenboek wordt afgeschuimd (we zijn al aangekomen bij ‘acceleratie’ en als het met dit tempo doorgaat komen we in 2085 aan bij ‘zwijgen’ of ‘zwoegen’); ‘Mijn eigen namen’ waarin ik, ook alfabetisch, schrijf over personen en plaatsen en begrippen die mij iets zeggen; ‘Ik lees Proust niet, ik vertaal hem’ is een door het toeval aangedreven oefening in het vertalen van zinnen uit de Recherche. Daarnaast zijn er bedenkingen over het wereldnieuws, impressies van lectuur of film, columnachtige observaties…
Sinds kort op deze blog zijn er ook foto’s. Ik had een tijd een aparte fotoblog, maar dat werd te omslachtig. Daarom parkeer ik de foto’s nu hier. Er is een reeks die loopt over Ryckevelde, een bosgebied in de buurt van Brugge, waar ik woon. Vandaag liet ik al aflevering nummer 263 op u los en het is de bedoeling dat het jaar wordt rondgemaakt. Ik plaats ook andere foto’s, waarvan ik om de een of andere reden denk dat ze de belangstelling verdienen van het ‘breder publiek’. Vindt u de foto’s interessant? Wel, dan kan u zich altijd nog inschrijven op de dagelijkse e-mail-mét-foto (andere dan hier) die ik naar een inmiddels 185 eenheden tellend abonneebestand stuur. Stuur gewoon een mail naar pascaldigital-at-hotmail-punt-com (deze schrijfwijze om spam te vermijden maar u weet wel wat ik bedoel) met in het onderwerpvak de vermelding ‘dagelijkse foto’ en ik neem u in het bestand op: gratis, vrijblijvend en te allen tijde opzegbaar.
Zo, ik hoop dat jullie hier nog vaak langskomen.
een tekstvolume van 140.000 woorden en 850.000 tekens (250 A4’tjes in verdana 8,5 met anderhalve interlinie);
ik schat een 500-tal posts;
14.700 hits;
tegenwoordig gemiddeld een 80 bezoekers per dag – laat ons zeggen dat de helft wel eens iets leest;
een kleine 200 reacties;
een niet kwantificeerbare hoeveelheid schrijfplezier voor mij en hopelijk ook leesvreugde bij jullie.
Sinds enkele dagen gaan de bezoekerscijfers aardig de hoogte in, om precies te zijn: sinds ik hier ook foto’s plaats. Beeldcultuur? Het aantal hits is in drie weken verdubbeld van vijftig tot boven de honderd. Toch wil ik al wie enkel kijkt ook uitnodigen om te lézen: de teksten beschouw ik als het belangrijkst.
Voor wie hier nieuw is, toch nog dit.
Dit is geen lifelog. U vindt hier geen details over mijn privé-leven, dat trouwens absoluut oninteressant is. Hoogstens verneemt u daarover, met het vergrootglas van de goede lezer, iets tússen de regels, heel impliciet. Maar dat is dan alleen omdat dat onvermijdelijk is. Wat u hier wél te lezen krijgt zijn vingeroefeningen over het nieuws, over de wereld. Míjn wereld maar het zou net zo goed de uwe kunnen zijn. Het is de wereld van iemand met oog voor de actualiteit, voor taal, voor literatuur.
Er zijn enkele gebruiksvriendelijke rubrieken: ‘Mijn woordenboek’ waarin, alfabetisch!, het woordenboek wordt afgeschuimd (we zijn al aangekomen bij ‘acceleratie’ en als het met dit tempo doorgaat komen we in 2085 aan bij ‘zwijgen’ of ‘zwoegen’); ‘Mijn eigen namen’ waarin ik, ook alfabetisch, schrijf over personen en plaatsen en begrippen die mij iets zeggen; ‘Ik lees Proust niet, ik vertaal hem’ is een door het toeval aangedreven oefening in het vertalen van zinnen uit de Recherche. Daarnaast zijn er bedenkingen over het wereldnieuws, impressies van lectuur of film, columnachtige observaties…
Sinds kort op deze blog zijn er ook foto’s. Ik had een tijd een aparte fotoblog, maar dat werd te omslachtig. Daarom parkeer ik de foto’s nu hier. Er is een reeks die loopt over Ryckevelde, een bosgebied in de buurt van Brugge, waar ik woon. Vandaag liet ik al aflevering nummer 263 op u los en het is de bedoeling dat het jaar wordt rondgemaakt. Ik plaats ook andere foto’s, waarvan ik om de een of andere reden denk dat ze de belangstelling verdienen van het ‘breder publiek’. Vindt u de foto’s interessant? Wel, dan kan u zich altijd nog inschrijven op de dagelijkse e-mail-mét-foto (andere dan hier) die ik naar een inmiddels 185 eenheden tellend abonneebestand stuur. Stuur gewoon een mail naar pascaldigital-at-hotmail-punt-com (deze schrijfwijze om spam te vermijden maar u weet wel wat ik bedoel) met in het onderwerpvak de vermelding ‘dagelijkse foto’ en ik neem u in het bestand op: gratis, vrijblijvend en te allen tijde opzegbaar.
Zo, ik hoop dat jullie hier nog vaak langskomen.
dinsdag 7 juni 2005
Kier
Er was een kier vandaag, een kier waardoor iets fris’ kwam binnenwaaien in een sombere dag.
Waarom die dag somber was, doet er hier niet toe. Enfin, hij was niet helemaal somber. Hij hád iets sombers, en er was meer in het bijzonder iets in dat héél somber was.
Maar wat is dat met die kier? Dat zat zo. Ik wilde voor mijn ontbijt twee sneden brood roosteren. In afwachting was ik alweer voor de computer gaan zitten (in een andere kamer): elke minuut moet worden benut. Toen ik terugkeerde hing in de hele keuken een broodbrandwalm: een van de beide broodsneden had het terugspringmechanisme van de boordrooster geblokkeerd. Het verkoolde brood en de walm zorgden voor een eerste somberte. Ik zette het kantelraam op een kier.
Deze namiddag kom ik nog eens in de keuken en merk dat het er intussen behoorlijk koud is geworden. Natuurlijk, het raam staat open. Buiten is iemand zijn gazon aan het maaien. Ik herken het geluid van de motor: het is die van het gazon van meer dan een uur. Ik doe het raam dicht en hou op die manier dat grasmachinegeluid buiten. Het kan nu, samen met de kou, niet meer door die kier. Tegelijk – en dat is nu het moment dat zelf een kier vormde, die kier waardoor iets fris’ kwam binnenwaaien in mijn sombere, neen, niet helemaal maar toch een beetje sombere dag – tegelijk hoorde ik het geluid dat binnen was, het geluid dat tot dan toe overstemd was geworden door de grasmachine buiten, het geluid van de radio die heel stil aanstond en die uit muziek bestond, hemelse klanken van de muziek van een componist die er hier verder niet toe doet. (Het was, laat ons zeggen, Bach.)
Ik deed het raam dicht en de muziek begon te spelen. Zoiets. Een klein anomalietje, een melodietje.
Waarom die dag somber was, doet er hier niet toe. Enfin, hij was niet helemaal somber. Hij hád iets sombers, en er was meer in het bijzonder iets in dat héél somber was.
Maar wat is dat met die kier? Dat zat zo. Ik wilde voor mijn ontbijt twee sneden brood roosteren. In afwachting was ik alweer voor de computer gaan zitten (in een andere kamer): elke minuut moet worden benut. Toen ik terugkeerde hing in de hele keuken een broodbrandwalm: een van de beide broodsneden had het terugspringmechanisme van de boordrooster geblokkeerd. Het verkoolde brood en de walm zorgden voor een eerste somberte. Ik zette het kantelraam op een kier.
Deze namiddag kom ik nog eens in de keuken en merk dat het er intussen behoorlijk koud is geworden. Natuurlijk, het raam staat open. Buiten is iemand zijn gazon aan het maaien. Ik herken het geluid van de motor: het is die van het gazon van meer dan een uur. Ik doe het raam dicht en hou op die manier dat grasmachinegeluid buiten. Het kan nu, samen met de kou, niet meer door die kier. Tegelijk – en dat is nu het moment dat zelf een kier vormde, die kier waardoor iets fris’ kwam binnenwaaien in mijn sombere, neen, niet helemaal maar toch een beetje sombere dag – tegelijk hoorde ik het geluid dat binnen was, het geluid dat tot dan toe overstemd was geworden door de grasmachine buiten, het geluid van de radio die heel stil aanstond en die uit muziek bestond, hemelse klanken van de muziek van een componist die er hier verder niet toe doet. (Het was, laat ons zeggen, Bach.)
Ik deed het raam dicht en de muziek begon te spelen. Zoiets. Een klein anomalietje, een melodietje.
maandag 6 juni 2005
Oh la la la c'est magnifique!
Ik lees Proust niet, ik vertaal hem (29)
Mais même au point de vue des plus insignifiantes choses de la vie, nous ne sommes pas un tout matériellement constitué, identique pour tout le monde et dont chacun n’a qu’à aller prendre connaissance comme d’un cahier des charges ou d’un testament; notre personnalité sociale est une création de la pensée des autres. Même l’acte si simple que nous appelons « voir une personne que nous connaissons » est en partie un acte intellectuel. Nous remplissons l’apparence physique de l’être que nous voyons de toutes les notions que nous avons sur lui, et dans l’aspect total que nous nous représentons, ces notions ont certainement la plus grande part.
(I:19)
Maar zelfs vanuit het gezichtspunt van de onbeduidendste dingen des levens zijn wij niet een vooraf samengesteld materieel geheel dat identiek is voor iedereen en waarvan iedereen alleen slechts eventjes kennis moet nemen zoals van een lastenboek of een testament. Onze sociale persoonlijkheid wordt geboren in het denken van de anderen. Zelfs een zo eenvoudige handeling als het ‘iemand zien die wij kennen’ is gedeeltelijk een intellectuele handeling. Wij vullen de fysieke verschijning van het wezen dat we zien met alles wat wij over hem denken, en in het totale beeld dat wij ons van hem vormen, neemt wat wij van hem denken ongetwijfeld het grootste gedeelte in beslag.
Maar zelfs ten aanzien van de onbeduidendste dingen van het leven zijn wij niet een vast stoffelijk geheel dat voor iedereen gelijk is zodat ieder er slechts kennis van hoeft te nemen als van een vrachtbrief of een testament; onze sociale persoonlijkheid is een geestelijke schepping van de anderen. Zelfs de zo eenvoudige gebeurtenis als ‘het zien van een kennis’ is voor een deel een geestelijke activiteit. Wij vullen de fysieke verschijning van de mens die wij zien op met alle ideeën die wij over hem hebben en van het totaalbeeld dat wij ons voorstellen maken deze ideeën zeer zeker het grootste deel uit.
(C.N. Lijsen I:60)
(I:19)
Maar zelfs vanuit het gezichtspunt van de onbeduidendste dingen des levens zijn wij niet een vooraf samengesteld materieel geheel dat identiek is voor iedereen en waarvan iedereen alleen slechts eventjes kennis moet nemen zoals van een lastenboek of een testament. Onze sociale persoonlijkheid wordt geboren in het denken van de anderen. Zelfs een zo eenvoudige handeling als het ‘iemand zien die wij kennen’ is gedeeltelijk een intellectuele handeling. Wij vullen de fysieke verschijning van het wezen dat we zien met alles wat wij over hem denken, en in het totale beeld dat wij ons van hem vormen, neemt wat wij van hem denken ongetwijfeld het grootste gedeelte in beslag.
Maar zelfs ten aanzien van de onbeduidendste dingen van het leven zijn wij niet een vast stoffelijk geheel dat voor iedereen gelijk is zodat ieder er slechts kennis van hoeft te nemen als van een vrachtbrief of een testament; onze sociale persoonlijkheid is een geestelijke schepping van de anderen. Zelfs de zo eenvoudige gebeurtenis als ‘het zien van een kennis’ is voor een deel een geestelijke activiteit. Wij vullen de fysieke verschijning van de mens die wij zien op met alle ideeën die wij over hem hebben en van het totaalbeeld dat wij ons voorstellen maken deze ideeën zeer zeker het grootste deel uit.
(C.N. Lijsen I:60)
zondag 5 juni 2005
Abonneren op:
Posts (Atom)