zondag 25 november 2018

Montaigne 15


I.14. Dat ons gevoel voor goed en kwaad grotendeels afhangt van de mening die wij daarover hebben

Hoe komt het dat iets wat voor mij goed is voor een ander kwaad kan zijn? Dat kan toch alleen als de dingen op zichzelf genomen niet goed of kwaad zijn? En als het inderdaad zo is dat goed en kwaad niet vasthangen aan de dingen waardoor ze veroorzaakt worden, dan lijkt het aannemelijk dat wij er invloed op kunnen uitoefenen.

M onderscheidt drie vormen van kwaad: dood, pijn en armoede. (‘Goed’ laat hij in dit essay onbesproken.)

Waar velen de dood als ‘de ergste van alle verschrikkingen’ ervaren, komt hij voor sommigen als een langverwachte goede vriend die zij lachend, ja soms zelfs spottend, tegemoet treden. Velen zijn bereid om voor hun overtuiging te sterven. Sommigen verkiezen de dood zelfs boven ‘een of andere geringe tegenslag’. In dat geval lijkt het oordeelsvermogen ons meer kwaad dan goed te doen. Hierin zijn mensen alvast bijzonder: dieren zullen nooit voor de dood kiezen om aan een geringer inconveniënt te ontkomen.

Sommigen vinden lichamelijke pijn nog erger dan de dood en ‘het ergste van alle kwaad’. Pijn valt niet weg te redeneren. De waarheid van onze zintuigen valt niet te negeren. De pijn die aan de dood voorafgaat, is erger dan de dood zelf, omdat wij de dood niet voelen. Wie door pijn te doorstaan iets bereikt, stijgt in aanzien, zoals ook datgene wat bereikt is meer waard lijkt als het pijn heeft gekost.

We kunnen zo slecht tegen pijn omdat we het lichaam over de geest laten heersen, omdat we niet vergeestelijkt genoeg zijn. Het lichaam is kwetsbaar omdat het niet wendbaar is, zoals de geest dat wel is. De geest ‘wendt alles, zonder onderscheid, in zijn voordeel aan’.

Plato vond dat de geest zich maar beter niet al te veel moest inlaten met pijn en genot, die beiden in het lichaam zetelen. De geest zou te afhankelijk worden van het lichaam. M is die mening niet toegedaan. Hij is ervan overtuigd dat de overgave aan pijn en genot de geest ‘juist van het lichaam losmaakt en bevrijdt’. De geest moet de pijn niet uit de weg gaan, maar juist onder ogen zien en zich er schrap tegen zetten. Wij moeten de pijn niet méér plaats geven dan de pijn toekomt. Met geestkracht kunnen wij de pijn negeren – niersteenlijder M weet waarover hij spreekt. Velen trotseren pijn om geen gezichtsverlies te lijden, om geloofwaardig en betrouwbaar over te komen, om mooier te worden, om boete te doen. Ja, sommigen laten zich zelfs betalen om in de plaats van een ander boete te doen.

Dit zijn allemaal voorbeelden van het feit ‘dat verdriet niet uit de natuur maar uit opvattingen voortkomt’ (M citeert Cicero). De waarde die we aan de dingen toekennen, komt uit ons, niet uit de dingen. Zo vinden wij bepaalde voorwerpen waardevol omdat ze ons veel kosten, niet omdat ze uit zichzelf waardevol zijn. Wij hechten meer waarde aan het feit dat wij veel voor die voorwerpen hebben betaald dan aan die voorwerpen zelf, die wij, nadat wij ze hebben verworven, vaak niet eens bekijken.

Ook de armoede is op zich niet per definitie slecht en moet in zijn context geëvalueerd worden. M licht dit toe aan de hand van een autobiografische schets. Hij onderscheidt in zijn leven drie periodes.

Zijn eerste twintig levensjaren had hij geen enkele invloed op de materiële omstandigheden waarin hij moest leven. Dat waren zijn onbezorgde jaren. Hij kreeg wat het lot hem toebedeelde en won het vertrouwen van zijn vrienden door altijd plichtsgetrouw en precies zijn schulden terug te betalen. ‘Nooit was ik er beter aan toe.’ Overigens kan de rijke armer zijn dan de arme – al was het maar omdat hij meer zorgen heeft. ‘Zij zijn behoeftig in hun rijkdom, wat de ergste soort armoede is,’ wist Seneca.

In zijn tweede periode, die ‘enkele jaren’ duurde, had M meer geld dan hij nodig had. Hij gebruikte het overschot om fondsen aan te leggen voor kwadere dagen. Het teveel was een bron van zorgen die hij niet kende toen hij nog niet genoeg had. Want niemand is te vertrouwen. En M had de neiging meer aandacht te besteden aan het bewaren en accumuleren van zijn bezit, dan aan het genieten ervan. Hij werd gierig, en gierigheid is ‘de meest belachelijke van alle menselijke dwaasheden’.

Nu is een derde periode aangebroken. M heeft ingezien dat dat oppotten toch maar ongelukkig maakt en ‘laat nu [z]ijn uitgaven gelijk opgaan met [z]ijn inkomsten’. Hij koopt geen landerijen, want die heeft hij niet nodig – neen, hij geeft enkel geld uit aan wat hem genoegen verschaft. En aangezien hij het beheer van zijn fortuin aan een ander kan overlaten, kan hij zich overgeven aan ‘andere bezigheden (…) die rustiger zijn, meer bij hem passen en hem nader aan het hart liggen’.

De waarde van rijkdom is dus afhankelijk van de mening die wij erover hebben. ‘Iedereen is er even goed of slecht aan toe als hij zelf vindt.’ Het zit met andere woorden tussen onze oren. Niet het lot maar het individu zelf, zijn geest, bepaalt of hij gelukkig of ongelukkig is. Dat laat M toe te zeggen: ‘De uiterlijke omstandigheden nemen de smaak en de kleur van onze innerlijke gesteldheid aan’ en wat verder: ‘Het is niet alleen van belang dat men iets ziet, maar ook hoe men het ziet.’ En hij citeert instemmend Cicero: ‘Alles draait er om meester te zijn over jezelf.’