In Dagboek van een slecht jaar, volgens het voorplat een ‘roman’, gaat J.M. Coetzee op zoek naar een geschikte vorm om zijn ideeën over allerlei hete hangijzers en zwaarwichtige politiek-filosofische onderwerpen wereldkundig te maken. Hij heeft het onder meer over het ontstaan van de staat, anarchisme, democratie, terrorisme en Al-Qaida, maar ook over het slachten van dieren, pedofilie en Johann Sebastian Bach. Een van de sleutels om het boek te begrijpen, en te duiden, is de vraag: ‘Waarom presenteert Coetzee zijn meningen niet gewoon in een essaybundel?’, en als afgeleide hiervan: ‘Waarom kiest hij voor de vorm die hij heeft gecreëerd voor dit boek?’
Want een nieuwe vorm is het, denk ik, wel. Het boek valt uiteen in drie lagen. ‘Lagen’ moet je letterlijk nemen want typografisch vertaalt het procédé zich in een zich op elke bladzijde herhalende verdeling in drie stukken: de bovenste helft van de bladzijde bevat de essayistische gedeelten; de onderste helft is op zijn beurt in twee delen (lagen) verdeeld, die elk een fictionele, grotendeels autobiografisch geïnspireerde tekst bevatten. De eerste vertelt over een oude schrijver die in Australië woont, een bul aan de muur heeft hangen en ‘Señor C.’ wordt genoemd en diens relatie met een in hetzelfde appartementsgebouw wonende jonge vrouw van Filippijnse origine, Anya, die hij in de wasserette leert kennen en in dienst neemt als typiste om zijn manuscript, bevattende de meningen die, zo hebben we al vlug door, op de bovenste helft van de bladzijden staan afgedrukt, uit te typen. De tweede laag van deze onderste helft vertelt hetzelfde verhaal, maar dan vanuit het standpunt van Anya, en hier speelt ook haar partner, Alan, een rol.
Deze vorm veroorzaakt nogal wat lectuurproblemen. Want hoe moet je dit boek nu lezen? Bladzijde per bladzijde, waarbij je voortdurend van register moet wisselen? Of moet je eerst het zich over een aantal bovenste helften uitspreidende essay lezen, dan de laag met het verhaal van de schrijver daaronder, en ten slotte de laag met het verhaal van Anya? Maar ook dat is niet evident want de cesuren in de drie lagen vallen zeker niet altijd mooi samen. Het gevolg is dat je nu eens in deze volgorde leest en dan weer in een andere, en dat je vele stukken twee keer onder ogen krijgt – enfin, het voortdurende heen-en-weer veroorzaakt heel wat vonken en overgangen die je bij een gewone, lineaire lectuur niet zou hebben. Dat alleen is al een bijzondere leeservaring want Coetzee heeft er natuurlijk voor gezorgd dat er heel wat revelerende linken te leggen zijn.
Waarom kiest Coetzee nu voor deze vorm?
Een antwoord kun je, denk ik krijgen, door een andere vraag te stellen: ‘Evolueren de hoofdpersonages in deze roman?’ Het antwoord hierop is eenvoudig. Alan evolueert niet. Hij is eenduidig slecht. Maar Anya en de schrijver evolueren wel. Anya blijkt veel meer te zijn dan alleen maar de stoot waarop die vieze oude man ‘Señor C.’ in de wasserette geilt. Zij geeft hem feedback over de door haar uitgetikte meningen – en het resultaat is dat ‘Señor C.’ tegemoetkomt aan haar verlangen om wat toegankelijker stukken onder ogen te krijgen. Ook dat is een belangrijke evolutie, een die een licht werpt op de gekozen vorm.
Een van de onderwerpen die Coetzee aansnijdt, is de teloorgang van het vermogen om de klassieke werken – zowel in de literatuur als in de muziek – te begrijpen. Hij heeft het over de schier onoverbrugbaar geworden kloof tussen hoge en lage cultuur. Hij, als exponent van de hoge cultuur (met Nobelbul aan de muur), ziet zich gedwongen om een strategie uit te dokteren om alsnog een publiek te bereiken dat breder is dan het handvol experts dat hij sowieso als literatuurcoryfee bereikt. Hij bedt zijn opinies in in een fictionele verpakking, een (dubbel) verhaal waarin hij dat verpakken zelf als onderwerp uitwerkt.
De typografie speelt in dit boek een grote rol. Het hoge (hoger op de bladzijde geplaatste) register van de (moeilijke) bespiegelingen komt het lagere (lager op de bladzijde geplaatste) register van de relationele verwikkelingen tussen beide hoofdpersonages tegemoet. Zo lijkt Coetzee – optimistisch, in weerwil van zijn imago en zijn zelfverklaarde ‘quiëtistisch pessimisme’ – te suggereren dat er toch communicatie mogelijk is tussen de intellectuelen en artiesten (of de ondersoort van de intellectuele artiesten waartoe hij behoort) en – moeilijk te definiëren – ‘het publiek’. En dat terwijl de canon van Dostojewski en Tolstoj en Sibelius en Bach ondertussen voorgoed ontoegankelijk dreigt te worden.