woensdag 10 maart 2010

mijn woordenboek 252

ALBATROS

De albatros is een favoriet.
Ook al ken ik hem niet.
In mijn animale mythologie geniet
hij dezelfde status als de sfinx.

Of de lynx. Albatrossen zijn
groot en lijken groots. Zij zijn eigenzinnig.
Zij zijn krachtig en lijken afstandelijk.
Zij leggen grote afstanden af.

Zij zeilen sierlijk boven water en zijn potsierlijk op
het land. Zij dalen enkel om een ei te leggen af.
Ook waggelend stijgen zij uit boven het
plebejische gekwebbel van sterns, alken en pinguïns.

Ze navigeren, zweven, glijden, dobberen. Ze haken
naar prooi en blijven haken aan haken uit een andere
wereld. Ze broeden negen maanden en hoewel bedreigd
in hun voortbestaan tonen ze hun jong het baltsen voor.

Ondertussen gaat het denderend gedreun
in onze duiventillen en mierenhopen gewoon
door. Zij trekken zich niets aan van onze gekooide
vrijheid. Zij leven en zweven in een elders.

Mochten de machtige albatrossen monniken kunnen zijn,
of geleerden, zij zouden monniken zijn
of geleerden. Kluizenaar of heremiet. Pilaarheilige
niet want palen zijn al eeuwen voor de meeuwen.

Maanden werken zij in het zwerk, zij zweven
zeven op zeven. Zij klapwieken niet, zij zijn thermiek-
deskundigen. Zij stevenen feilloos op een doel
af en vinden duizend en drie zeemijlen niets.

Bij het landen flapperen zij met zwemvliezen
zoals een Hercules met zijn flappen.
Wij weten waar zij geboren worden,
niet waar zij sterven. Zij sterven dus niet.

Zij vormen paren voor het leven. Ze paren.
Ze leven. Zij keren na het omzwerven terug
naar dat ene, vaste rendez-vous. Dan herkennen zij
elkaar en dansen met hun gele snavels.

De albatros waakt over ons. Hij wiekt waardig
buiten de tijd. Hij is solitair, mooi en wijs.
Hij doet ons denken: ‘Zolang hij bestaat op eenzame
hoogte, dan misschien ook wij in dit tranendal.’