zaterdag 22 augustus 2009

microficties 7

Kafka

– Ik heb hem goed gekend.

Franz Kafka was een mooi stuk vuil, dat aan niets anders dacht dan aan zijn postume roem. Een teringlijder, een vegetariër ook, hoewel hij de kleinzoon was van een slager. Hij schreef verhalen over muizen en landmeters, en in zijn dagboek braakte hij dag na dag zijn haat jegens de mensheid uit. Hij lei het zo goed aan boord, dat na zijn dood zijn werk zich over het Westen heeft verspreid met de snelheid van een epidemie, en het veroverde als een nieuwe ondeugd. Ik verdenk er hem zelfs van zijn tuberculose te hebben opgelopen in het zwembad van Praag, met als enig doel voor ogen jong genoeg te sterven om meteen in de legende te kunnen binnentreden.

– Ik kon al honderd keer te vroeg zijn gestorven indien ik het zou hebben gewild.
Indien ik op mijn dertigste zou hebben geweigerd om mij voor mijn buikvliesontsteking te laten opereren, zou ik in de gruwelijkste pijnen gestorven zijn. Ik zou mijn mooie doodsstrijd hebben laten filmen. Door deze film voor de kostprijs te verkopen zou hij de aandacht hebben gevestigd op mijn verzameld werk. Ik zou ook op mijn vijftiende zelfmoord hebben kunnen plegen, en het zou er niet toe doen dat ik op die leeftijd nog geen boek zou hebben geschreven. De virtuele romans, waar je nauwelijks het bestaan van vermoedt in de schemerzone van de adolescentie, zijn met hun lichtheid en gratie belangwekkender dan de volumes die bol staan van de gefakete bladzijden waaruit alle glans is verdwenen en waarvan de waarde geheel en al afhankelijk is van de naïviteit van de lezer die zelfs het papier uit de openbare toiletten met schatkistbiljetten zou verwarren.

– Ik heb de gewoonte mijn vrienden te respecteren.

Maar Franz was nu net een buur die ik tutoyeerde uit misprijzen, zoals je een beest zou aanspreken – gesteld dat je gek genoeg zou zijn om ze aan te spreken. Hij haatte me met een haat die zo smeuïg was als de boekweitpuree waarmee hij zich rechtstaand voedde, met zijn rug naar zijn werktafel gekeerd om zijn schriften niet te besmeuren. Hij ging zelfs zover om met de geruchten die hij in zijn dagboek verspreidde te proberen mijn reputatie bij de toekomstige generaties te schaden. Mijn weduwe heeft Max Brod moeten vragen om die lasterlijke passages te schrappen.
– Ik zou het uit mijzelf hebben gedaan, mevrouw Jauffret.

Mijn genius verblindde Kafka wanneer we elkaar op de trap kruisten. Hij probeerde tevergeefs zijn ogen af te dekken met de kriebels die waren ontsproten aan zijn hongerkunstenaarstalent. Telkens verloor hij zijn evenwicht en stuiterde als een hansworst van de treden. Dan gingen de deuren van alle appartementen open om te zien hoe hij opnieuw overeind krabbelde, onder het bloed en vol schuldbesef, de ogen nederig geloken uit vrees dat mijn genius hem dit keer in lichterlaaie zou steken. Dan sloegen de huurders hun deuren dicht en openden hun ramen om zich vrolijk te maken over hoe hij door de stortbui de straat inliep met de gratie van een kromgetrokken wiel.

Régis Jauffret, Microfictions 391-392 – mijn vertaling