zaterdag 1 augustus 2009

debuut 9

‘Zo eenvoudig is het’

Hoe het begon

Als wij morgen klaar zijn met dansen slingers
in luie bogen confetti op de vloer sterrennevels
hier en daar een woord een gezicht
al afgewend en de glazen halfvol niet meer
beslagen snippers in het bier
laten we dan naar de waterkant gaan
en geld op de stroom gooien en vertellen
over het einde van de wereld hoe de rotsen
uit de aarde kwamen en weer verzonken ijzer
bloed werd de mensen oud hoe het begon

Dit is het op een na laatste gedicht van de debuutbundel van Marcel Möring. Het feest is voorbij, alles moet opgeruimd. Kijk! De glazen zijn niet halfleeg. Een feest vormt vaak zelfs de aanleiding om eens schoon schip te maken, die smeerboel kan dus best een positief iets zijn. De voorbijstromende tijd is gemarkeerd. Dat feest was een stap in ons leven, maar dat leven zelf is maar een druppel in een oceaan. ‘Alles is relatiever dan Albert’, zoals het er een paar gedichten eerder staat.

Je krijgt het niet meteen achter de kiezen, die gedichten van poëziedebutant Marcel Möring. Helemaal opkijken daarvan doe ik niet, ik maakte nog maar onlangs kennis met de romanschrijver in hem: Het grote verlangen is ook niet wat je noemt een simpel verhaaltje dat je in één keer dóór hebt.

Möring maakt het zijn lezers niet makkelijk. Alleen al louter op een grammaticaal niveau. Interpunctie, opsomming, ellipsen: je krijgt de indruk aan het puzzelen te worden gezet. Ik kan het niet helpen maar bij mij werkt dat vaak averechts. Ik word niet graag aan het puzzelen gezet.

1 man met een bloedende hand een kroon
van junkbonds de zon echo in zijn ogen waar hij loopt
water schittert prijzen dalen omzet stijgt zuurkool
in Marokkaanse winkels de stad een zonnatura-paradijs

Het stoort mij, het werkt op den duur zelfs op mijn lachspieren – zeker wanneer ineens weer het proza, op de versafbrekingen na, even de bovenhand haalt: ‘Toen verrukte kabbalistische leeuwen ’s nachts naar Damascus / reisden en hemelse paleizen bezochten in uitgestrekte tuinen / van gekleurd suikerwerk – als de honing van wilde bijen zoet – / en de beloofde in de ogen zagen…’ Maar, Möring, je bent een poëziebundel aan het schrijven, vergeet het niet! ‘…in de ogen zagen toen de allerhoogste met hen. Zo. / Zo in die dagen toen wij wandelden een herder die zijn land verliet / en iemand in een café riep: // “Taxi voor Elijahu!”’

Het blijft een cruciale – én heikele – verhouding: deze tussen poëzie en grammatica. Wie naar poëtisch gehalte peilt, krijgt er altijd mee af te rekenen. Zeker als dat gehalte niet evident is.
Maar. Lees ik wel goed? Laat mij eens opnieuw beginnen. Beginnen met herlezen.
In het gedicht ‘Aan deze tafel’ vallen de woorden aan scherven.

De woorden vallen uit jouw mond
(als woorden) en op de tafel tussen ons
scherven stukken gebarsten letters
de relikwieën van het ritueel:

Nu moet de dichter de scherven weer op de een of andere manier aaneen lijmen. (Er valt nogal wat aan scherven in Mörings bundel!) Maar hij komt in eerste instantie niet verder dan een inventaris:

1. dat ik zwijg
2. en jij praat
3. jij dingen zegt
4. en ik niet
5. ik vergeet
6. en jij natuurlijk onthoudt
7. het kind
8. dat woord

Möring evoceert hier niet alleen een ordinaire keukentafelruzie, hij expliciteert ook zijn dichterlijke gevecht met de woorden, met de behoefte om de situatie in poëzie om te zetten. En in de derde strofe lukt het hem; het lukt hem om van de schervenrommel ogenrimmel te maken en om op die manier op poëtische wijze de tranen en dus het verdriet weer te geven:

Ik zie wat ik geworden ben en de man
die ik was de eindeloze weg van eerste blik
tot laatste groet tot dit gesprek de
vijfhonderdeenentwintigste
keer aan deze tafel het blad bezaaid met wat
was deze rommel jouw ogen en mijn mond.

Hoewel, ik ben absoluut niet zeker dat ik het juist gelezen heb. Het is niet makkelijk. Ik drijf door deze bundel waarin de taal vaak als een flux is en klamp mij vast aan herkenningspunten. In ‘Memorie’ liggen de ik en de jij in het gras. Ze ‘drinken het nu om later het toen te proeven’. Dat is mooi. Dat is een evidente poëzie. ‘Dat een antwoord zoveel nieuwe / vragen: ik wist het niet’. Ook dat is mooi. Door het werkwoord weg te laten, roept Möring vanalles op. En na deze regel, en een betekenisvolle witregel, luidt het: ‘ik wist het wel.’ Samen geeft dat:

Dat een antwoord zoveel nieuwe
vragen: ik wist het niet

ik wist het wel.

Daarna neemt Möring ons mee de poëziegeschiedenis in, naar een gedicht waarin naar wolken wordt gekeken:

Er drijven geen wolken voorbij maar ze zouden,
er zijn voorbijgangers die niet voorbij gaan.

Geen grammaticale halsbrekerij, wel een op de spits gedreven suggestie. Ik vind ‘Memorie’ een sterk gedicht:

Jij gaf mij dingen om te vergeten ik gaf jou niets.

Hier liggen wij: het gras zuigt zich aan de aarde vol
wij drinken het nu om later het toen te proeven
ik vraag jou of en hoe en wat en ook en jij
zegt en en zo en dat en niet en wij.

Dat een antwoord zoveel nieuwe
vragen: ik wist het niet

ik wist het wel.

Er drijven geen wolken voorbij maar ze zouden,
er zijn voorbijgangers die niet voorbij gaan.

Kijk daar de weide bloeit.

Dit is het antwoord: jij zegt nee ik zeg nee
wij zeggen ja de dingen die wij niet weten
zijn de dingen die wij niet zouden moeten weten.

‘[Ik] wist het niet // ik wist het wel’; ‘het plotselinge besef dat de wiskunde van de liefde / eenvoudiger is dan ik dacht maar ingewikkelder’; ‘niet af // en toch voorbij’: Möring is kwistig met paradoxen. Maar hij doet dat niet alleen door diametraal tegengestelde begrippen tegenover elkaar te plaatsen. Het kan ook implicieter. In het gedicht ‘Boarding pass’, een vlieghavenscène die bij mij het lied ‘Orly’ van Jacques Brel voor de geest haalt (‘Ils sont plus de deux mille / Et je ne vois qu’eux deux’), staat er een hele mooie: ‘Twee doven en een christen met cello’. Voor die ene regel geef ik je de hele strofe ervoor cadeau omdat die alleen maar descriptief is. (En dan is er nog de hete cappuccino die resoneert in de ijskoude rivier…)

Leegte tussen ons het licht
van een hele dag.

Zet vuilniszakken buiten schrijf ansichtkaarten.

(Doet je hoofd nog pijn
heb je goed geslapen)

Maanlicht in huis.

Het vliegtuig de ramen
van de vertrekhal
de mantels van de stewardessen.

Twee doven en een christen met cello.

Op de glans van grijze kunststof vloeren en
rolbanden gladgestreken betonnen wanden
de rozevingerige dageraad van de Financial Times
brandendhete cappuccino’s het gevulde het lege.

Een tocht door verre landen

de rivieren zijn bevroren.

Ja, ‘het gevulde het lege’, dat was ook nog zo’n paradoxaal begrippenpaar, ik had het eerst niet zien staan. En het koppel ‘vuilniszakken’-‘ansichtkaarten’, dat is een impliciete: Möring benoemt op deze manier heel origineel de thuisblijver en de reiziger.

Het mag duidelijk zijn: Mörings gedichten geven zich niet meteen. Soms zitten ze ei- en overvol, soms is hun eenvoud bedrieglijk. In ‘Edele metalen’ thematiseert hij zelf deze spanning tussen veel en weinig. Hoewel ‘ik veel heb te vertellen’, aarzelt de ‘ik’ in dit gedicht – en we mogen, denk ik, aannemen dat het de dichter is – tussen zeggen, vertellen, spreken, zwijgen en zelfs zingen. Hij beseft: ‘Soms zegt niets meer dan veel.’ Maar daar bak je geen poëzie van, zoals in ‘Makelaar II’ wordt gesuggereerd (en ik citeer hier het volledige gedicht):

Kijk zo eenvoudig is het:
tafel kleed stoel bank
kaars asbak.

Hoe dan ook, Möring geeft mij wat ik als lezer, en zeker als poëzielezer, zoek: de vreugde van het zelf te kunnen vinden en invullen. Maar hij doet mij ook beseffen dat ik geduldig moet zijn en niet onmiddellijk mag toegeven aan een eerste indruk.

Marcel Möring
Reinigingsadvies
De Bezige Bij, Amsterdam, 2008
64 p./ € 16,50

Deze recensie verscheen in Poëziekrant 2009/3