zondag 4 november 2007

Mijn woordenboek (169)

AFDROGEN

Als kind moest ik regelmatig helpen bij het afdrogen. Veel te klussen kregen wij voor het overige niet van onze moeder (mijn vader trok zich van het huishoudelijke niets aan, ik heb hem in elk geval nooit in de keuken iets zien doen). Van de weeromstuit kreeg de afdroogplicht behalve het karakter van een ergerlijke vrijheidsberoving ook een hoge pedagogische impact. En wellicht mede daardoor kwam het niet in me op om mijn moeder of mijn (oudere) zus, die om beurt afwasten, spontaan bij te springen. Ze moesten het mij altijd vrágen. Ik maak me nu sterk dat indien de klus niet dat taakkarakter zou hebben gehad, of indien het niet de énige klus zou geweest zijn, ik allicht wél ongevraagd en misschien zelfs graag zou zijn bijgesprongen. Maar als plicht vormde het afdrogen een hinderpaal.

Ik herinner mij goed de verlamming die mij daarbij soms overviel, hoe ik, keukenhanddoek in de hand, voor die stapel druppende vaat en bestek bleef staan en er volledig door ontmoedigd raakte. De stapel paralyseerde me. Ik kon niet meer bewegen, bleef daar staan. Vol walg voor die stomme kopjes en schoteltjes, koppig en niet bij machte de impasse te doorbreken. Ik voelde me onbegrepen ook want die verlamming was iets wat mij naar mijn gevoel in zijn greep hield, iets wat over mij neerdaalde en waarvoor ik mij derhalve niet verantwoordelijk kon voelen. Mijn verlamming aan het aanrecht werd als een weigering tot medewerken geïnterpreteerd, als insubordinatie effenaf. Dat leidde natuurlijk tot conflicten, hetgeen, uiteraard, de paralyse alleen maar nog erger maakte. De tijd ging voorbij, de natte dingen op het schuins naar de wasbak aflopende en van gootjes voorziene aluminium aanrecht droogden vanzelf (waardoor het karwei mij nog zinlozer toescheen) en ik bleef daar maar staan.

Verlamd. Zoals ik ooit, omdat ik het brokkige prakje niet lustte, eens tot drie uur ’s namiddags voor een allang koud geworden bord soep was blijven zitten (dat was de straf – ik had het hele middagmaal aan mijn neus voorbij zien gaan), en zoals in die jaren buiten, in de hitte van de zomer (en toen wáren het nog zomers!), de warmte en de zon zo zwaar op mijn oogleden konden wegen dat ik nauwelijks mijn ogen kon openhouden en gedwongen was om te blijven staan, op de tast een plekje schaduw op te zoeken en te wachten tot de verlamming voorbij zou gaan.

Maar ik dwaal af (zie volgende lemma).

*

Met mijn benjamin heb ik een klein uurtje aan de vaat gestaan. Ik raak er meer en meer van overtuigd dat vaatwasmachines afgeschaft moeten worden. Niets is zo bevorderlijk voor de communicatie als samen afwassen, afdrogen en opbergen. Je praat over koetjes en kalfjes, en soms over jezelf, over wie je was in het verleden, over je bezorgdheid om wat er nog te gebeuren staat. Over je zekerheden en een klein beetje over je verdriet.

Joris Gerits, 365, 217