dinsdag 20 november 2007

Dag 81 vVH&C

Geluk

Omdat ik geen honger, geen dorst lijd,
een huis heb, een baan, een voorbeeldig gezin,
duizend boeken, van Sade tot Grimm,
gezondheid, een trouwe maîtresse, veel tijd

voor kunst en liefde of wat daarop lijkt,
de wereld kan zien, mijn tuin cultiveren,
duizend gedichten opnieuw kan proberen
een God te zijn in het diepste geheim,

daarom is het dat ik mijn nagels bijt
in een kamer die niet wordt gelucht,
weerloos geworpen in zoveel geluk
dat ik slechts aan mezelf nog lijd.

071116 en 071120 – Charles Ducal schrijft een wreed gedicht over een wreed geluk. Al meteen met de titel zet hij ons op het verkeerde been. Of juister: met de titel en het eerste woord. Wij lezen: ‘Ik ben gelukkig omdat…’ Wat volgt, lijkt op het eerste gezicht een opsomming van verklaringen voor dat geluk. En het lijkt te kloppen want, inderdaad, wie honger noch dorst lijdt, een dak boven zijn hoofd heeft en werkt, wie daarenboven een gezin heeft, ja zelfs een voorbeeldig gezin, en duizend boeken (duizend!), en ook nog gezond is op de koop toe, die heeft niet te klagen. Maar wacht eens, welke boeken waren dat? Sade tot Grimm? Ducal laat een eerste angel slingeren. Sade is, dat weten we, geen vrolijke Frans, en dat grimmige besmet, mede door het rijm, alsnog dat gezin. Maar goed, elk huisje heeft zijn kruisje – dat wordt al helemaal duidelijk met die trouwe maîtresse (tweede angel, en wat voor een!). Maar goed, er is veel tijd – hoe benijdenswaardig! – en die kan dan nog, zij het na een eerste gapende witregel, worden geïnvesteerd in kunst en liefde. Maar dan volgt een derde graat: of wat daarop lijkt. Het is dus geen échte kunst, geen échte liefde. Dat lijkt zal in de derde strofe resoneren in de onvermengd negatief geladen rijmwoorden bijt en lijd – dat zijn geen angels meer maar doornen. De schijn wordt nog even hoog gehouden: doornen zijn er nu eenmaal (geen rozen zonder…), in de tuin die je moet cultiveren, ook al ga je nog zo vaak op reis om de wereld te zien. Na Sade en Grimm volgt de resignatie van Voltaire wiens tuin, zoals we weten, een bibliotheek was. Tegenover de wereld staat het woord. Duizend, opnieuw duizend, gedichten probeert de dichter een God te zijn, niet in het diepst van zijn gedachten maar in het diepste geheim, alsof het iets illegaals is, dat proberen. Het geluk waarvan sprake is in de titel en waarvan sprake lijkt in de aanvangsverzen, slaat met het eerste woord van de slotstrofe, daarom, om in een nachtmerrie. De omdat waarmee het gedicht opende biedt geen verklaring van de titel maar van wat nu volgt: nagels worden gebeten in een slecht geluchte kamer. Waarom? Daarom! Omdat ik geen honger, geen dorst, enzovoort… De onrust van het nagelbijten wordt veroorzaakt door wat nu net het geluk leek te waarborgen. Wij, lezers, wankelen. En dan is er de afronding, want de ene zin waaruit dit gedicht bestaat (en die ons onweerstaanbaar meevoerde) vraagt, grammaticaal, nu eenmaal om een afronding. En die brengt ons nóg eens uit balans. Er treedt een nieuwe dubbelzinnigheid op: dat zoveel geluk, daar kies je niet voor; dat nagelbijten gebeurt in een toestand van weerloze geworpenheid. Geen positieve notie is dat. Want wat voor een geluk is het nu eigenlijk, dat de dichter ons hier voorspiegelt? Het geluk van het geen honger en geen dorst en het voorbeeldige gezin en de duizend boeken en de evenveel pogingen een God te zijn, of het geluk dat maakt dat ik slechts aan mezelf nog lijd? Het slechts aan zichzelf lijden als luxe, een luxe die… niet gelukkig maakt? De spil van het gedicht is dat daarom: het slaat zowel op het valse geluk dat bestaat uit alles wat ervoor wordt vermeld, als op het negatieve wat er op volgt: het nagelbijten en het ongeluchte en weerloze, en, uiteindelijk, het aan zichzelf lijden: daarom is het […] dat ik slechts aan mezelf nog lijd.

Charles Ducal, Het huwelijk (Amsterdam/Antwerpen 1996)