maandag 20 juni 2005

135 * 22,87 * 1210

Met de wielervriendengroep-van-de-zondagvoormiddag kiezen we wat misschien wel de warmste dag van het jaar zal blijken te zijn uit voor een superlastige rit door de Boulonnais. Er wordt vertrokken nabij Wirwignes, tussen Boulogne en Desvres. De eerste twintig kilometer doet zich het ene pechgeval na het andere voor: een ontwricht versnellingsapparaat, een doorgeknapte kabel, twee lekke banden (helemaal aan het eind van de rit volgt er nog een derde). Daardoor is het al twaalf uur en we hebben nauwelijks dertig kilometer afgelegd. In Fauquembergues hangt de hitte over de witstenen huizen – zo erg dat het me doet denken aan een schijnbaar uitgestorven stadje in het Wilde Westen op het ogenblik dat de slechterikken er op zwarte paarden hun intrede doen en alle cowboys zich verschuilen in de saloon of het postkantoor of onder de zakken in het pakhuis. Een vogel in een kooi beweegt, een kogel fluit, de vogel is dood. Hier zit de hele dorpsgemeenschap in het PMU-café waar wij een cola gaan drinken. Maar eerst moeten we door de verlaten hoofdstraat. Daar schalt vreemd genoeg loeiharde popmuziek door de straten. De wil van de plaatselijke middenstandersvereniging. ‘En er is niets aan te doen’, verzekert een autochtoon mij. In Beaurainville worden we allervriendelijkst onthaald door een neringdoenster – we krijgen behalve de bestelde consumpties ook zeep aangereikt, toeristische foldertjes, handdoeken, een emmer water, een kruisschroevendraaier en naamkaartjes. En we worden uitgewuifd als we vertrekken naar de abdij van Valloires, het verste punt. Daar is mijn bobijn stilaan afgedraaid: ik weet van de hitte. Ik rijd op automatische piloot naar Montreuil, merk niet eens dat er nog een groep van elf andere idioten achter mij evengoed hitte en reliëf trotseren. Er wordt almaar minder gezegd. In Montreuil houden we nog eens halt, ik krijg enkele druivesuikerklontjes toegestopt. Genoeg om de voet te bereiken van de als schrikwekkend voorgespiegelde helling van Parenty: een dubbele pijl op de Michelinkaart. Boven wacht de hoofdmacht de achterblijvers op. J heft een lied aan over een hinde die naar de bron smacht. Na deze rustpauze volgt een schier eindeloze golving van hellingen, afdalingen en valse platten die elke vers gegenereerde hoop onmiddellijk de kop indrukken. Hier vallen de meeste slachtoffers. Enkelen stappen af, eentje begint over te geven, en er is er zelfs een die een tijdje moet gaan liggen. Hij wordt door een barmhartige collega in het donker stukje bos, waar hij nauwelijks zichtbaar voor aanstormende voertuigen op het asfalt buiten westen lag, in de gracht gesleept. Ik heb nog net genoeg over om de steile afdaling naar Samer tot een goed einde te brengen, geen sinecure. Daar wacht ik op de volharders die nog het laatste stuk naar Wirwignes, met behoorlijk wat venijn in de staart, afleggen, om vervolgens met de auto’s de slachtoffers te komen oprapen: mij en D. in Samer, de overgevende en flauwgevallen collega’s in het bos boven dat charmante stadje waar tijdens ons wachten de kermis wordt opgeruimd.