vrijdag 18 februari 2005

Mijn woordenboek (65)

AARDEN
In een klas, een school, een nieuw huis, een familie, een streek, een land, een nieuw werk, een situatie. Je past je aan iets nieuws aan, en je aardt, al dan niet. Dat is… positief. Of misschien toch ook weer niet. Want wie aardt, staat, als een boom die met z’n wortels zichzelf in de grond heeft geboord, stil. Hij beweegt niet meer. En is dat ook niet van plan. Omdat nu net de beweging en onoverzichtelijkheid en onvoorspelbaarheid iets of iemand interessant, spannend maken, is iemand die aardt bijna per definitie oninteressant. Hij gaat op in zijn omgeving en roept daarmee zijn omgeving uit tot iets wat belangrijker is dan hemzelf. Hij neemt er de kleur van aan, een kleur die een schutkleur wordt, en hij wordt onzichtbaar en onbelangrijk. Ergens aarden mag dan in eerste instantie goed lijken voor wie aardt, maar het is in werkelijkheid nefast: onze belangstelling gaat vooral uit naar wie níet aardt. Wie van het normale afwijkt, geniaal is, anarchistisch, marginaal, beweeglijk, onvoorspelbaar. Vernieuwend, onrustig, uitdagend. Naar wie ons kan verrassen. Naar wie ons de grond, waarin wij zijn geaard, van onder onze voeten weg weet te slaan. Naar wie, op kleine schaal weliswaar, een aardbeving (zie aldaar) weet te veroorzaken, waardoor wij de zaken – en de dingen en de mensen en alles wat zich daartussen ontspint – in een ander licht ziet. Hetgeen ons even doet bewegen, hetgeen ons even verblindt, hetgeen ons doet leven. De aarde, die de dood is, brengt ook het leven voort. Dat is een vreemde zaak, die verwonderlijk is. En even vreemd en verwonderlijk is het dat dit leven, wil het levensvatbaar zijn en, indien mogelijk, ander leven genereren, zich aan de aarde moet onttrekken, niet ter plaatse mag blijven.