Och, als je ons zag, Timoleo en mij, te midden van de al-tannoers en aludels, kolven en pelikanen, retorten en alambieken, bezig met zouten en metalen, sommige violet, andere indigo, sommige blauw, andere groen, sommige geel, andere oranje en enkele rood, om nog maar te zwijgen van de witte en de zwarte, terwijl we observeren hoe ze van de ene kleur in de andere overgaan, van vast vloeibaar worden en van vloeibaar vast, van tastbaar ontastbaar worden en van ontastbaar tastbaar, en dan heb ik het alleen nog maar over de meest oppervlakkige kant van onze bewerkingen, dan, mijn goede Demo, zou je bij jezelf zeggen dat het vast en zeker niet tevergeefs is dat je meester en zijn alchimist zich zo ontzettend veel moeite getroosten.
Raymond Queneau, De blauwe bloemen, 142-143