voor deze rubriek selecteer ik de beste stukken die op deze blog zijn verschenen
(…)
Het toeval wou dat ik die dag op een bank op de oever van het kanaal van Brugge naar Oostende was gaan zitten. Met een schetsboekje en een boek. En een fototoestel waarin ik had vergeten de geheugenkaart terug te steken die ik er kort tevoren had uitgehaald. Dat zou ik me nog beklagen, maar het uurtje dat ik daar heb gezeten zal ik mij toch herinneren omdat ik er hier over zal vertellen.
De zitbank die ik had ingepalmd is over een lange afstand de enige die de Provincie West-Vlaanderen er heeft geïnstalleerd. Een al wat oudere man – ik schat hem een jaar of zeventig – komt aangestapt. Poedel aan de leiband. Natuurlijk mag hij naast mij wat komen uitblazen.
‘Toch jammer dat ze hier maar één bank hebben geplaatst,’ is zijn openingszin. Drie kwartier later ben ik al veel minder geneigd dat te beamen want ik besef dat we niet met elkaar zouden gesproken hebben als er twee banken waren geweest. Fysieke nabijheid is dezer dagen een zwaar onderschatte kwaliteit.
Wonderlijk, hoeveel je van een mens te weten komt in amper drie kwartier. Ik wou dat ik het gesprek had opgenomen. Dan kon ik het hier helemaal uitschrijven. Dat zou, echt waar, de moeite waard zijn geweest.
De man heeft een rijzige gestalte en wat je noemt edele gelaatstrekken. Een forse, scherpe neus op een getekende kop. Zijn hele voorkomen vloekt met de wat sjofele rode windjack en zeker met het onnozele poedelhondje aan de leiband. Zoals vaak met hondenbezitters vormt het beest het aanknopingspunt. Een schuw dier is het, met een asielverleden. In de loop van het gesprek kom ik, meestal deducerend, te weten dat de man zijn hele carrière een tamelijk hoge functie heeft bekleed in een petrochemisch bedrijf, dat hij lange tijd in Brussel heeft gewoond en dat hij kinderen heeft (die hem wellicht niet al te vaak komen opzoeken). Hij is weduwnaar, stel ik mij voor omdat ‘moeder de vrouw’ niet één keer ter sprake komt en dus in zekere zin wordt doodgezwegen, maar eigenlijk doet het er niet toe. We praten honderduit. Over de dagelijkse wandeling en dat het jammer is dat er maar één bank is (quod non dus), over hoe mooi het hier wel niet is, over de jeugdwerkloosheid, over het onveiligheidsgevoel, over bootvluchtelingen en asielzoekers, over milieuvervuiling en klimaatopwarming, over hoe het voetbal de voorbije decennia is geëvolueerd van een volkse sport naar een geldmachine. We zijn het erover eens dat het een voorrecht is om hier geboren te zijn en dat de komende generatie het moeilijker zal hebben.
De man lijkt me streng en principieel maar toch zachtaardig, hij is voorkomend en helemaal niet opdringerig. We spreken een beschaafd Nederlands met elkaar en wanneer hij uiteindelijk opstaat om met zijn hondje op huis af te stappen, steekt hij mij een stevige hand toe.
Ik schud die hand, zij het met gemengde gevoelens. Want achter de vriendelijkheid steekt een gekwetste maar ook bange blanke man met – ongeëxpliciteerde – rechtse sympathieën, een man die na een leven vol privileges toch nog reden ziet om achterdochtig te zijn. Waar moet het naartoe? is een vraag die hij wel stelt maar waarvan hij zeker niet meer wakker ligt. Hij lijkt vastbesloten om te genieten van zijn laatste mooie jaren, maar onderhuids sluimert toch verbittering. En eenzaamheid.
Een aak passeert. ‘Spes salutis’ heet het ding. Het vervoert gas. Je kunt zo’n toeval niet bedenken.
Een van de laatste vragen die ik de man stel – ook nu weer stel ik alle vragen – is of hij ‘s voormiddags naar het voorzittersdebat in De Zevende Dag heeft gekeken. Dat heeft hij inderdaad. Hij is overigens bijzonder goed geïnformeerd, heb ik al gemerkt. Ik vraag hem wat hij ervan vond. Zijn antwoord is verbazend simplistisch en doet pijn: ‘Ik vertrouw niet een van hen.’
Ik ga er niet op in. Ik wil de man niet uit zijn tent lokken door met partijpolitieke voorkeuren en aversies te schermen. Het is goed geweest zo.
(...)