25 februari 2016
vierenvijftig 137
18 februari 2016
donderdag
MECENAAT
© Jimmy Kets |
Door een wonderlijk toeval kreeg ik het artikel over het bezoek van schilder Luc Tuymans aan KatoenNatie-baas annex kunstliefhebberaar Fernand Huts alsnog te lezen: tot ik een op de trein achtergelaten exemplaar van DS Magazine aantrof, had het zich bij mijn herhaalde pogingen om het te bemachtigen altijd achter een betaalmuur weten schuil te houden. Het was dat ik het moést lezen.
De foto’s van Jimmy Kets illustreren meteen waar het over gaat. Met een keiharde blits portretteert hij beide bonzen van onderuit: Kets duwt zichzelf met dit standpunt in de rol van de nederige kunstenaar, een mensensoort waar beide heren met de superioriteit van de macht en het dedain van de arrivist overheen kijken. Zie ze lachen. Het is een vuile, sardonische lach. Ze trekken zich niets aan van de fotograaf, die hier voor een paar zilverlingen zijn werk komt doen. Zij gunnen hem zijn kritische blik: ook die ketst op hun eigendunk af. Zoals alles.
Ik heb het artikel gelezen. Met stijgende verbazing, zoals dat dan heet. En ja, ook met verontwaardiging. De heren hebben het niet over kunst maar over de overheid en over, jawel, macht. Tussen de regels voel je natuurlijk wel dat Tuymans geen hoge dunk heeft van Huts’ smaak, maar daar gaat het natuurlijk helemaal niet om want Huts’ geld heeft geen kleur. Kunst, dat is een belegging, wat denk je wel? Op een gegeven ogenblik blijkt dat Huts geen schilderij van Tuymans tot zijn bezit kan rekenen. ‘Ik wou er ooit eens een kopen,’ schuttert hij wat, ‘maar mijn vrouw zag dat niet graag. En nu ben je te duur.’ ‘We passen daar een mouw aan,’ stelt bons T. bons H. gerust. Geschaterlach. Misschien was het op dat moment dat Jimmy afdrukte.
De overheid heeft afgedaan als kunstpatroneerder. Er zijn geen middelen, vindt Huts. Er is geen deskundigheid, vindt Tuymans. En de musea moeten toch geen beschutte werkplaatsen zijn? Laat de kunst dus maar over aan het privémecenaat. Mocht het eventjes kunnen, die twee zouden terug naar de Renaissance willen. Tuymans heeft het zelfs even over ‘warlords’: oorlogvoerende potentaten die met hun krijgsbuit kunstenaars omkochten om statusverhogende siervoorwerpen aan te leveren en portretten te schilderen waar de horigen dan weer de macht van de potentaten op kunnen peilen. Hoe het de hele kaste van minder succesrijke creatievelingen zal vergaan, die minder bedreven zijn in zelfpromotie en in het aanpappen met de superrijken: dat zal deze twee in flitslicht vastgelegde filou’s worst wezen! Ze lachen het weg.
Mocht de woordspeling niet te voor de hand liggend zijn, ik zou gewagen van een onthutsend dubbelinterview.