THEATER
De media hadden het potje goed
laten sudderen: documentaires op tv, overzichten, voorbeschouwingen... De
wielerklassieker Parijs-Roubaix, dit jaar precies een eeuw geleden voor het
eerst gereden, kon niet anders dan mooi worden. Bovendien was nog eens een flandrien uitgesproken favoriet:
chauvinisme als onvermijdelijke ingrediënt van het supporteren is onmogelijk
verwerpelijk te noemen.
Tot het ogenblik dat het
huzarenstukje van de drie renners uit dezelfde ploeg omsloeg in een gênante
enscenering waarbij op voorhand werd uitgemaakt wie als eerste over de streep
zou mogen bollen, werden alle verwachtingen ingelost. Stof, gedokker, lekke
banden en het onwaarschijnlijke koersverloop zorgden voor spannend vertier, dat
mij alvast de spijt deed vergeten dat ik niet voluit van het mooie weer was
gaan genieten.
En: Museeuw was erbij! De
ingetogen Gistelnaar, een brok pure kracht, Vlaanderens hoop in bange
wielerdagen, de man die in zijn eentje – en met succes – aan de onvermengde
nostalgie van onze wielernatie naar glorierijker tijden moet tegemoetkomen.
Maar toen liep het dus mis. Wat we
te zien kregen was een beschamende vertoning. Als in een vaudeville wees
Museeuw naar zijn Italiaanse kompanen, wier zegegebaar vals leek. Hier kon het
beste theater niet verhullen dat zelfs een van de zuiverst geachte
sportgebeurtenissen van het jaar ten prooi is gevallen aan een logica die met
echte sport niets te maken heeft. Een overwinning waar je niet trots op kan
zijn, is er geen.
Deze column verscheen twintig jaar
geleden in De Standaard van 16 april
1996