Onmiddellijk nadat de naamloos gebleven ik-figuur, van wie we kunnen veronderstellen dat hij de vijftienjarige Imre Kertész is, of daar toch minstens zeer grote gelijkenissen mee vertoont (reden waarom ik hem ‘Imre’ noem), uit Buchenwald is bevrijd, wordt hij op zijn weg naar Boedapest in een station aangesproken door ‘een zeer zomers geklede man in een overhemd en een dunne broek, die zijn duimen naast de klemmen van zijn bretels onder zijn broekband had geschoven en met zijn overige vingers op zijn buik trommelde’. De man wilde weten ‘of ik ook gaskamers had gezien’. Imre kan enkel zeggen dat hij wéét dat er gaskamers waren in Auschwitz, maar gezien kan hij die niet hebben want anders zou hij het nu niet meer kunnen navertellen. Hij moet toegeven dat hij alleen maar van de gaskamers heeft gehóórd. Waarop de man: ‘Maar u heeft ze niet persoonlijk, niet met uw eigen ogen, aanschouwd?’ Imre moet toegeven dat hij niet met zijn eigen ogen de gaskamers heeft aanschouwd. De man zegt ‘aha!’ en beent weg, ‘met houterige bewegingen en een onnatuurlijk rechte rug’.
Imre Kertész voert aan het eind
van zijn ‘roman’ Onbepaald door het lot
in deze ‘zeer zomers geklede’ figuur de negationist op. Tweehonderd bladzijden
met minutieus beschreven herinneringen aan concrete feiten en met zeer subtiele
psychologische observaties van medegevangenen zijn inmiddels besteed aan het
aannemelijk maken van wat hij heeft meegemaakt, en daar is hij nog maar net aan
ontkomen of daar is al meteen die zomers geklede figuur die, met duimen en
overige vingers, aankondigt dat alle mogelijke ooggetuigenverslagen, hoe
realistisch ook ze mogen zijn, zullen in twijfel worden getrokken. Om de heel
eenvoudige reden dat er van diegenen die de gruwel niet hebben overleefd nu
eenmaal geen rechtstreekse ooggetuigenverslagen te verwachten zijn. En zelfs
dat, zo voel je aan, zou niet voldoende zijn geweest. Omdat de feiten te
verschrikkelijk zijn. Kertész maakt hier onrechtstreeks duidelijk hoezeer de
overlever gedoemd is om de rest van zijn leven eenzaam te zijn. Eenzaam in een
diepe, morele en existentiële zin van het woord.
De manier waarop Kertész de
holocaustontkenner opvoert, is typerend voor zijn droge, zeer onnadrukkelijke
stijl. We zien een zomers geklede man: licht en luchtig. Dat contrasteert
uiteraard met de lompen die de krijgsgevangenen moesten dragen en met de
somberheid die in de kampen heerste. De man heeft bretels. Dat hadden de
gevangenen niet, evenmin als een riem of een touw: zij moesten hun veel te wijd
geworden broek opknopen of ophouden. Ook een buik hadden die gevangenen
nauwelijks, maar in bepaalde gevallen wél overgebleven vingers om op de buik die
ze niet hadden te trommelen. Die holle buik rammelde, de gevangenen hadden
honger. In die schijnbaar knullige vermelding ‘overgebleven vingers’ klinkt
heel efficiënt de beschrijving van een van de patiënten in de ziekenzaal van
Buchenwald door, nauwelijks enkele bladzijden eerder: ‘Het welbekende strakke
verband om zijn voet, dat alleen om een stomp scheen te zijn gewikkeld, verried
duidelijk dat hij aan dat lichaamsdeel geen teen meer over had.’ De
houterigheid en rechte rug waarmee de man Imre achterlaat, bezwaard met niet
alleen zijn herinneringen aan het onnoemelijke maar nu ook met het besef dat
hij bij het delen ervan met het verschrikkelijke probleem van de oncommuniceerbaarheid
ervan zal worden geconfronteerd, doen uiteraard aan de nazi’s denken, die graag
met rechte rug marcheerden. En dan horen we meteen ook trommels – een geluid
dat al subliminaal opdook in de vermelding van de trommelende vingers.
Telkens ik zo’n holocaustboek lees,
vraag ik me af waarom ik dat doe en of ik dat nog wel moet doen. Het waarom is
eenvoudig: mijn interesse is in eerste instantie literair. Ik wéét nu onderhand
wel wat er in die kampen is gebeurd – al besef ik natuurlijk dat ik het nooit
zal kunnen navoelen. Maar ik wil weten hoe deze schrijvers – Kertész, Levi,
Semprun en nog een aantal anderen die ik hier nu vergeet of die ik nog moet leren
kennen – het probleem van de oncommuniceerbaarheid van wat zij aan den lijve
hebben ondervonden hebben aangepakt.
Fictionaliseert Kertész, zodat Onbepaald door het lot een ‘roman’ kan
worden genoemd? Ja, allicht. Niet dat hij feiten verzint, neen, maar er is wel
een literaire vormgeving. Die ligt vooral in de toon waarop de feiten worden
aangebracht. Kertész toont ons hoe zijn
jongere zelf de gruwel heeft waargenomen: naïef, argeloos, bij aanvang van zijn
deportatie nog gelovend in een nuttige en zinvolle bestemming, met onbegrip en
een soort van verwondering, maar nooit oordelend of lucht gevend aan zijn wanhoop
of pijn. Deze literaire strategie verhoogt de impact van dit relaas en maakt van
Onbepaald door het lot een bitter,
ongemakkelijk en beklijvend meesterwerk.
Het schrijven van dit soort boeken
beschouwde Kertész als een ‘ethische plicht’. Ze lezen en herlezen, keer op
keer, is dat evenzeer. Ik weet dat dat pathetisch klinkt, maar dat moet dan
maar.