zondag 24 april 2016

Imre Kertész, Onbepaald door het lot


Onmiddellijk nadat de naamloos gebleven ik-figuur, van wie we kunnen veronderstellen dat hij de vijftienjarige Imre Kertész is, of daar toch minstens zeer grote gelijkenissen mee vertoont (reden waarom ik hem ‘Imre’ noem), uit Buchenwald is bevrijd, wordt hij op zijn weg naar Boedapest in een station aangesproken door ‘een zeer zomers geklede man in een overhemd en een dunne broek, die zijn duimen naast de klemmen van zijn bretels onder zijn broekband had geschoven en met zijn overige vingers op zijn buik trommelde’. De man wilde weten ‘of ik ook gaskamers had gezien’. Imre kan enkel zeggen dat hij wéét dat er gaskamers waren in Auschwitz, maar gezien kan hij die niet hebben want anders zou hij het nu niet meer kunnen navertellen. Hij moet toegeven dat hij alleen maar van de gaskamers heeft gehóórd. Waarop de man: ‘Maar u heeft ze niet persoonlijk, niet met uw eigen ogen, aanschouwd?’ Imre moet toegeven dat hij niet met zijn eigen ogen de gaskamers heeft aanschouwd. De man zegt ‘aha!’ en beent weg, ‘met houterige bewegingen en een onnatuurlijk rechte rug’.

Imre Kertész voert aan het eind van zijn ‘roman’ Onbepaald door het lot in deze ‘zeer zomers geklede’ figuur de negationist op. Tweehonderd bladzijden met minutieus beschreven herinneringen aan concrete feiten en met zeer subtiele psychologische observaties van medegevangenen zijn inmiddels besteed aan het aannemelijk maken van wat hij heeft meegemaakt, en daar is hij nog maar net aan ontkomen of daar is al meteen die zomers geklede figuur die, met duimen en overige vingers, aankondigt dat alle mogelijke ooggetuigenverslagen, hoe realistisch ook ze mogen zijn, zullen in twijfel worden getrokken. Om de heel eenvoudige reden dat er van diegenen die de gruwel niet hebben overleefd nu eenmaal geen rechtstreekse ooggetuigenverslagen te verwachten zijn. En zelfs dat, zo voel je aan, zou niet voldoende zijn geweest. Omdat de feiten te verschrikkelijk zijn. Kertész maakt hier onrechtstreeks duidelijk hoezeer de overlever gedoemd is om de rest van zijn leven eenzaam te zijn. Eenzaam in een diepe, morele en existentiële zin van het woord.

De manier waarop Kertész de holocaustontkenner opvoert, is typerend voor zijn droge, zeer onnadrukkelijke stijl. We zien een zomers geklede man: licht en luchtig. Dat contrasteert uiteraard met de lompen die de krijgsgevangenen moesten dragen en met de somberheid die in de kampen heerste. De man heeft bretels. Dat hadden de gevangenen niet, evenmin als een riem of een touw: zij moesten hun veel te wijd geworden broek opknopen of ophouden. Ook een buik hadden die gevangenen nauwelijks, maar in bepaalde gevallen wél overgebleven vingers om op de buik die ze niet hadden te trommelen. Die holle buik rammelde, de gevangenen hadden honger. In die schijnbaar knullige vermelding ‘overgebleven vingers’ klinkt heel efficiënt de beschrijving van een van de patiënten in de ziekenzaal van Buchenwald door, nauwelijks enkele bladzijden eerder: ‘Het welbekende strakke verband om zijn voet, dat alleen om een stomp scheen te zijn gewikkeld, verried duidelijk dat hij aan dat lichaamsdeel geen teen meer over had.’ De houterigheid en rechte rug waarmee de man Imre achterlaat, bezwaard met niet alleen zijn herinneringen aan het onnoemelijke maar nu ook met het besef dat hij bij het delen ervan met het verschrikkelijke probleem van de oncommuniceerbaarheid ervan zal worden geconfronteerd, doen uiteraard aan de nazi’s denken, die graag met rechte rug marcheerden. En dan horen we meteen ook trommels – een geluid dat al subliminaal opdook in de vermelding van de trommelende vingers.

Telkens ik zo’n holocaustboek lees, vraag ik me af waarom ik dat doe en of ik dat nog wel moet doen. Het waarom is eenvoudig: mijn interesse is in eerste instantie literair. Ik wéét nu onderhand wel wat er in die kampen is gebeurd – al besef ik natuurlijk dat ik het nooit zal kunnen navoelen. Maar ik wil weten hoe deze schrijvers – Kertész, Levi, Semprun en nog een aantal anderen die ik hier nu vergeet of die ik nog moet leren kennen – het probleem van de oncommuniceerbaarheid van wat zij aan den lijve hebben ondervonden hebben aangepakt.

Fictionaliseert Kertész, zodat Onbepaald door het lot een ‘roman’ kan worden genoemd? Ja, allicht. Niet dat hij feiten verzint, neen, maar er is wel een literaire vormgeving. Die ligt vooral in de toon waarop de feiten worden aangebracht. Kertész  toont ons hoe zijn jongere zelf de gruwel heeft waargenomen: naïef, argeloos, bij aanvang van zijn deportatie nog gelovend in een nuttige en zinvolle bestemming, met onbegrip en een soort van verwondering, maar nooit oordelend of lucht gevend aan zijn wanhoop of pijn. Deze literaire strategie verhoogt de impact van dit relaas en maakt van Onbepaald door het lot een bitter, ongemakkelijk en beklijvend meesterwerk.

Het schrijven van dit soort boeken beschouwde Kertész als een ‘ethische plicht’. Ze lezen en herlezen, keer op keer, is dat evenzeer. Ik weet dat dat pathetisch klinkt, maar dat moet dan maar.