Het was geen rivier meer, maar een moeras van geel laagveen. Aan de rand waren jonge bomen gekapt met scherpe schuine sneden, alsof het met een machete was gedaan. Dit was beverland. Dit is wat bevers met een rivier doen. Ik liep nog drie uur en kwam op de helling dicht bij de top van de Spión Kop. Vóór me lag het dal van de rivier de Valdez, een halve cilinder die achttien kilometer naar het noorden liep tot het dunne blauwe lint van het Kami-meer.
Een schaduw trok voor de zon, een suizen en het geluid van wind die langs slagpennen strijkt. In duikvlucht kwamen twee condors op mij af. Ik zag het rood van hun ogen toen ze langsschoten; onder de bergtop gingen ze schuin in de bocht liggen en lieten het grijs van hun rug zien. In een boog gleden ze naar het begin van het dal en daar stegen ze weer, cirkelend bij het klimmen, terwijl de wind ze tegen de rotsen aandrukte, totdat ze twee spikkeltjes in een melkwitte hemel waren.
De spikkeltjes werden groter. Ze kwamen terug. Ze kwamen terug tegen de wind in, recht op hun doel af als bommenwerpers, de kraag van witte veren rondom hun zwarte koppen, de vleugels onversaagd en de staarten naar beneden uitgewaaierd om te kunnen remmen; hun klauwen hadden ze naar beneden gericht en wijd gespreid.
Bruce Chatwin, In Patagonië, 160