De kou tonen
Je zou de indruk krijgen dat ze de stad in een diepvriezer hebben opgesloten.
Daar lag ze, verstard, onder een opake grijze lucht die zo hard leek als staalplaat. De media hadden het alarm verspreid, de temperatuur was minstens vijfenveertig graden gezakt. Iedereen bleef thuis, de radiatoren op volle kracht. De kinderen verveelden zich met hun speelgoed, iedereen zat te suffen voor zijn computer. Wij maakten ons los uit onze lethargie en gingen naar onze slaapkamer om te vrijen. Aan de kinderen zeiden we dat we dringend aan een siësta toe waren. Het duurde nog even vooraleer het uur van het avondeten was aangebroken, de tijd leek geblokkeerd door de sneeuw die zich op de wegen had opgehoopt nu de sneeuwruimers niet meer konden uitrukken. Omdat in de reservoirs de brandstof bevroor alsof het water was. De tafel was al om vier uur in de namiddag gedekt. Om zes uur was alles opgeruimd, de borden kletterden in de afwasmachine. Het was de moeite niet om te wachten, de honger was met het eten gekomen, we zouden de slaap vatten zodra we in ons bed gekropen waren.
Ik werd om vier uur ’s ochtends wakker.
Mijn vrouw sliep nog. Ik dronk een kop koffie in de keuken. Op de tv beelden van de kou. Er werd over gesproken als was zij een moordenares. Het bleef wachten op een Atlantische luchtstroom die haar de strot zou doorbijten. Ik stak een sigaret aan. Ik besefte dat ik daarmee mijn einde dichterbij bracht, de volgende operatie zou niet lang op zich laten wachten, de chirurg zou balen bij de gedachte dat hij zijn tijd stond te verliezen met een zieke die toch maar een maand, hooguit twee, meer te leven had. Ik had de vorige maandag nog maar mijn verjaardag gevierd, ik wist dus dat ik in mijn vierendertigste levensjaar zou sterven. Toch leek mijn leven me al even lang als een eindeloze krokodillenstaart, die ik achter me aansleepte. De gedachte dat ik zou verdwijnen was me trouwens vertrouwd. Ik deed daar niet vrolijk over, ik was sereen en onbekommerd, zoals ik sinds mijn kindertijd niet meer was geweest.
Een verbetering van mijn toestand zou me uit mijn evenwicht hebben gebracht.
Ik had geen zin meer om te vechten, om geld te verdienen en om, uiteindelijk, een welgestelde maar ontgoochelde bejaarde te worden. Ik zou zonder spijt mijn leven overlaten aan diegenen die er wel nog belangstelling voor konden opbrengen. Ik zie ze voor me: hoe ze voor een stukje van dat leven vechten, alsof ik door de hoek om te gaan decennia van bestaan zou nalaten waarmee ze dan het lot van hun gezinnen zouden kunnen verbeteren.
Een vrouw in een roze tailleur kwam zeggen dat de temperatuur vannacht met minstens vijftig graden was gezakt. Toronto leek vandaag naar verluidt op een dode stad. Ik heb me een groot glas wodka ingeschonken. Ik heb de gordijnen geopend en heb geprobeerd om naar de straatlichten te kijken. Het dubbelglas weerkaatste mijn tronie van verslagene. Dat kwam aan als een vuistslag. Een na een opende ik de ramen. Ik stapte op het kleine terras. Ik deed mijn kamerjas uit, zoals een bokser voor het gevecht. Ik wist dat ik niets zou voelen, dat ik zou wegzinken in een diepe slaap, en dat de dood zich in zijn vriendelijkste gedaante aan mij zou tonen.
Régis Jauffret, Microfictions 633-634 – mijn vertaling