Wat Louis zich herinnerde als egaal donkergrijs was nu zwart met zilver. Ze droeg een lichtgele linnen jurk met een zwarte fluwelen rand, waarvan de zoom zo’n twee centimeter boven de knie hing. Op de hoge kraag zat een broche met een parel zo groot als een dubbeltje. In de spiegel schikte ze, met haar neusvleugels wijd open door de concentratie, onzichtbare en waarschijnlijk niet-bestaande haren bij haar slapen. Daarna ging ze naar de kast en met precies dezelfde vloeiende beweging die Eileen van haar had geërfd, liet ze zich op haar knieën vallen om een schoenendoos uit een plastic zak van Ferragamo te halen.
‘Wat zie je er leuk uit, ma.’
‘Dank je, Louis. Is je vader nog niet terug?’
Met opgetrokken wenkbrauwen keek hij toe terwijl ze een paar schoenen uit een bedje van zacht vuurrood papier haalde.
Jonathan Franzen, Schokgolven, 43