Skeletten van reuzen
Iedereen vergeet me, en ik, ik herinner me niemand. Mijn geheugen is leeg, het is absoluut transparant. Ik moet u al meerdere keren tegen het lijf zijn gelopen, dat kan niet anders. We waren toch jeugdvrienden of we hebben toch meerdere jaren samengeleefd? Ik wil best doen alsof ik me herinner dat we herrie maakten op die speelplaats waar in de winter de platanen de gedaante aannamen van skeletten van woedende reuzen die hun armen in vechthouding geheven hielden, of dat de kussen die we elkaar op een avond in mijn auto gaven me zijn bijgebleven – het regende pijpenstelen op de parking en de motorkap leek te zullen wegvliegen onder het gebeuk van de windvlagen.
Ik kan elk verleden op mij nemen. Ik blijf te uwer beschikking voor het geval er nog eens iemand ontbreekt in een van uw manke herinneringen, die u graag in ere zou willen herstellen om nog eens een gevoel te beleven dat u nooit meer is overkomen sinds u het onbewust beleefde – zozeer was u door het leven in beslag genomen.
Vraag me niet naar mijn naam.
Men heeft mij er vaak een gegeven, maar men ontnam me hem telkens om hem aan iemand anders te geven of om hem als een oude papierprop te verbranden in een asbak. Ik ben als zo’n verdwaalde hond die je volgt totdat je hem adopteert en hem Berlingot doopt, of Henry II, of Boboy. U kunt me scheren of verven, of me een mantel van rode wol aantrekken, of een gewaxte regenjas, u kunt me vragen om, wanneer u er niet bent, te blaffen om de dieven af te schrikken, of om ’s nachts te huilen om de muizen en ratten af te schrikken die uw garage overbevolken. Als uw vrouw er genoeg van heeft om u altijd maar dezelfde verhalen te horen vertellen, kan ik in uw plaats altijd met haar eten en haar de krantenknipsels voorlezen die ik vervolgens op de waterkan zou kleven.
U kunt me steeds moeilijker zien.
Ik begin het menselijke dieptezicht te missen. Uw aanwezigheid kan ik alleen maar raden, ik voel u zoals ik een windstroom voel. Tenzij u een parfum draagt op basis van patchouli, of met een zaklantaarn in mijn richting schijnt, en ik er een soort van echo van gewaarword.
De intensiteit van mijn bestaan neemt elke seconde af. Het is zoals een integraal: ik val langdurig. Ik ben nog maar een punt, ik smelt als een dropje in het zwarte gat van een mond. En dan, niets meer.
Ik had moeten sterven.
Régis Jauffret, Microfictions, 845-846 – mijn vertaling