dinsdag 31 maart 2009
Dag 581 vVH&C
maandag 30 maart 2009
Dag 575vVH&C / Debuut (5)
Op de achterkant staat niet, wat je zou verwachten, ‘in Istanboel’ maar wel: ‘Martijn Benders (1971) […] woont en werkt op de Prinseneilanden van Istanboel.’ Zoiets zet een toon. De auteur, wellicht ook de redacteur van zijn eigen flaptekst, glimlacht ons minzaam toe van onder een woestijnkleurige hoed die mij een beetje aan Indiana Jones doet denken.
Voor mij ligt een vrij lijvige bundel, stevig geconstrueerd, vertrouwenwekkend, uitnodigend. Vier cycli, zesenzestig gedichten. Voetnoten (waarin onder meer sprake is van ‘bewerkingen en spookvertalingen’ van gedichten van, alweer onder meer, Cahit Sitki Taranci, Istvan Totfalusi en Nikolai Zabolotski), uitvoerige dankbetuigingen aan een internationaal gezelschap van liefst zestien personen en een ‘leespanel’ (wat doet vermoeden dat de publicatie niet voetstoots is tot stand gekomen), en als motto het gedicht van Bertus Aafjes: ‘De karavaan des levens / trekt als een laat gerucht // onder de vale regens / en asgrauw is de lucht // toch gaan wij nimmer moede / het pad met distels af, // elk loopt van ons ten bloede / de weg van wieg tot graf.’ U hebt meteen het toegankelijkste gedicht in Benders’ debuut Karavanserai.
Aan de eerste cyclus, ‘Mare Magnum’, heb ik al meteen een hele hap. Deze gedichten moeten rijpen, u moet ze meer dan één keer lezen. Benders start met niets minder dan ‘De eeuwigheid’. Dan is er verder, alleen al in de titels, sprake van de nacht, de doden, het licht, het geluk, het heelal, de tijd… tot en met de apocalyps. Grote, omvattende begrippen, die geen tegenspraak lijken te dulden. Definitieve definities. Maar we leven in een tijd van deconstructie en geen-heilige-huisjes. Benders bestookt zijn grote begrippen met trivialiteit. De liefde is: ‘een poedel. / Eentje met een mop en strik. / Zo’n opgepote droedel.’ Of neem ‘De lente’ waarin Cupido – een volmaakt en net engeltje, toch? – ‘apathisch door het bos [strompelt] / terwijl modder van zijn / groene gummilaarzen druipt’. En in hetzelfde gedicht dragen de meisjes ‘kogelvrije vesten’.
‘Maak niet de fout die ik ooit maakte, / laat het gedichten schrijven aan de dichters over.’ Het staat in ‘De maan’ en het is natuurlijk een pose. Benders claimt met recht het dichterschap. Hij laat in zijn eerste cyclus de taal kletteren, de begrippen botsen met de inhouden die wij er gewoonlijk aan geven – en zo neemt hij ons mee naar een onvermoede wereld waarin wij de dingen ánders zien. Zoals in ‘De stilte’:
Wat rest ons
van onze engelenhuid:
een paar gekrompen vleugels
naast ons hoofd. Ze uitslaan
is er niet meer bij, daarom
hebben we de muziek, om niet
nodeloos ineen te klappen.
In de tweede cyclus, ‘Het Paleis van Bagassa’, zijn de gedichten beschrijvender en breder over de pagina’s uitgesmeerd. In ‘Haydar gaat naar Istanboel om een pauw te kopen’ komen we over de Bosporus aan in de stad die we kennen van de boeken van Orhan Pamuk, een stad waar twee culturen in een eeuwenoud conflict verwikkeld zijn. De eerste indruk is overweldigend – we trappen op onze adem en moeten bekomen:
Ga liever een poosje langs de kade zitten en kijk
naar de duizenden schepen die als waaiers
het gelaat bedekken van een bedroefd lotgenoot.
Benders neemt ons daarna mee zijn stad in. We horen en ruiken en proeven het stadsgedruis van sinaasappelverkopers, backgammonspelers en theehuisbezoekers. Er is de schittering, er is het bederf – ‘het is dit vergankelijk, schitterend bederf’ (‘Iconen van de grote stad’). Er is de mannelijke convivialiteit van de theehuizen, er is de dreiging van te nauwe steile steegjes. Taxi’s toeteren zich een weg door de straten en bruggen liggen als graten over de zee-engte. Istanboel is een wereldstad: een stad waarin de hele wereld huist en druist. Luister mee naar de eerste strofe van het gedicht ‘De universele kruideniers’:
Magere paarden schuilen onder bloesembomen
voor de felle zon. Istanboel beslaat, op Buyukada,
de hele horizon. Als het donker invalt verandert
zij in een gordel van onkies gefluister.
Hier is het al heet in de lente, schriele paarden verraden armoede. Buyukada is het grootste van de Prinseneilanden. Istanboel heeft ook een duistere kant. In de vierde regel wordt, zoals het hoort, het onkuise niet benoemd terwijl het toch in zowat elk woord aanwezig is.
De ‘universele kruideniers’ verkopen zowat alles. Zij verpatsen in hun winkeltjes niets minder dan het universum. Zij ‘maken de eeuwigheid overbodig. / Ze verkopen koekjes, telefoonkaarten, huizen en / desgewenst luipaarden, wasverzachter, roebels.’ Benders past met brio de borgesiaanse Aleph-truc toe en bricoleert een suggestie van het Al door disparate elementen op te sommen.
Duizend, schuilen, gefluister, huizen, luipaarden: de ui-klank is nadrukkelijk aanwezig. Niet het minst in de ruis die her en der in deze gedichten in de oren klinkt: het ruisen van een staart (‘Melek Taus’), het ruisen van een ‘gestorven televisie’ (‘De stilte’), het ruisen van ‘[o]nze zondes’ (‘Karavanserai’), in ‘de zeefabriek […] / waar vissen ruis sorteren’ (‘Malakaan’). In het teveel gaat de betekenis onder, alle kleuren samen geven het grijs van een scherm met myriaden ‘minieme stipjes / op een flikkerend scherm’ (‘De automatische Turk’). ‘Wij zien de dood / op ons scherm sneeuwen.’ (‘Karavanserai’). Ook dát is de stad: zoveel verscheidenheid dat je uiteindelijk niets meer ziet.
De derde cyclus, ‘Stigma’, brengt een eigenzinnige getallenleer: de gedichten dragen cijfertitels – ‘Nul’, ‘Een’, ‘Twee’… tot en met ‘Twaalf’ – en gaan telkens uit van de uiterlijke verschijning van het desbetreffende getal, zijn mathematische kwaliteiten, de associaties die het oproept.
Over drie mag men slechts fluisteren.
Drie is een bibliotheek van rondingen.
Of:
Vier is het oogstveld
van gestaakte kranen, perpetuum
mobile van het stadsgezicht
De vierde cyclus, ‘De rubberen kamer’, bevat onder meer de ‘bewerkingen en spookvertalingen’ die ik al noemde. Sommige van deze gedichten komen nogal hermetisch over – maar gelukkig niet allemaal. Bij hermetische gedichten verslapt mijn aandacht en dwaal ik weg (wat allicht ook een functie is van poëzie). ‘Diepzeegedicht’ vond ik heel mooi: ‘De zee ligt op haar rug tegen de sterren te blaffen’. En ook ‘Geluidsdemper’, een gedicht over een verlaten fabriek. Of ‘Biechtvader’, waarin de ‘hij’ in een nachtbar ‘luistert / als een gier naar de ademtocht / van het stuiptrekkend kadaver // naast hem op de kruk’.
Hoe dan ook, beter dan weg te dwalen lijkt het me om in te gaan op Benders’ uitnodiging om te zwelgen in zijn metaforen en beelden, om je onder te dompelen in de kleuren en klanken van zijn exotische wereld, die hij genereus met je deelt. Martijn Benders, zo verneem ik op zijn website, is inmiddels bezig met een nieuwe bundel, die zal voorzien zijn van buskruit in de rug en een leeslont.
Martijn Benders, Karavanserai, Nieuw Amsterdam (2008)
Deze recensie verscheen in Poëziekrant 2009-1
zondag 29 maart 2009
Mijn woordenboek (222)
Het moeten barre tijden zijn voor dactyloleraren. Geen kind dat al niet voor zijn tiende kan typen met al dat gechat en genetlog. In mijn tijd – jaja – was het nog even anders. Dan moest je na schooltijd nablijven voor de dactyloles bij een zuurpruim in grijze stofjas die met zijn handen op zijn rug, met in de knuist een rottinkje, op en af tussen de bankenrijen ijsbeerde om nauwkeurig te observeren of je wel met de juiste vingers mkm qdq mkm qdq mkm qdq mkm qdq mkm qdq typte.
Ik heb gelukkig nooit dergelijke dactylolessen moeten volgen. En dat heb ik, godlof, aan mijn zus te danken. Aan haar heb ik nog wel meer te danken (zij leerde mij ooit Daar zat een sneeuwwit vogeltje op de blokfluit te blazen), maar dat is toch een van haar topverdiensten: zij heeft mij leren typen.
Toen zij het mij leerde – met die nonsensicale drieletterdril die ze zelf op school had geleerd – was zij in de leeftijd dat zij wat graag schoolmeesterde over het vijf jaar jongere broertje dat ik toen was. (Vijf jaar jonger ben ik nog altijd.) We draaiden – roetsjroetsjroetsj – een maagdelijk wit blad in de rol van de typemachine van onze vader en dan mocht ik met vallen en opstaan en vaak met een vinger tussen de toetsen waarmee de hamertjes in beweging werden gebracht die oefeningetjes dunnetjes overdoen.
Daar had ik natuurlijk snel genoeg van. Ik wou het echte werk en volwaardige teksten. Aangezien ik die niet – of nog niet – uit mezelf wist boven te halen, koos ik ervoor om teksten over te typen. Of, zoals wij dat zegden, af te typen.
Ik typte de boeken af waarin ik de door mij verzamelde chromo’s van de firma Jacques kleefde. Het waren boeken over aardrijkskunde: van België en van Europa. Ik weet niet meer of ik ooit een volledig boek heb overgetypt, maar ik ben er toch aan begonnen.
Ik ben indertijd aan veel van die zaken begonnen – maar dat zal wel eigen zijn aan die leeftijd.
Wel weet ik nog dat ik er geen vrede mee nam om de teksten foutloos over te typen, het moest ook nog typografisch kloppen. Ik tekende dus op het witte blad de ruimten over waar de prentjes moesten komen, en ik typte daar dan omheen. Ik denk dat ik ermee gestopt ben toen bleek dat ik hopeloos in de knoei kwam met de tekstruimte.
Ja, daar zijn die computers wel goed voor. Je kunt de korpsen kiezen en rechts uitlijnen en zo de prentjesboeken van je favoriete chocolademerk juist aftypen.
Mochten er nog chromo’s zijn, natuurlijk. Maar helaas, die zijn er niet meer. Nu vind je alles via Google-afbeeldingen of Wikipedia!
vrijdag 27 maart 2009
Dag 578 vVH&C
Ik doe aan internetbanking en kom dus vaak op de internetbankingsite van mijn bank. (Ik bedoel: de bank waar ik mijn geld in bewaring geef.) Tot ergens in het voorjaar van 2008 kon je op die site, prominent zichtbaar in de rechterbovenhoek, de stand van het aandeel van die bank volgen. Toen ik dat cijfer was beginnen te volgen, en dat was een paar maanden nadat ik met dat internetbankieren was begonnen, stond het aandeel ergens in de 60 genoteerd. Daar bleef het lang staan maar vanaf de tweede helft van 2005 was het stilaan beginnen te stijgen en het begon de psychologische grens van de 100 te naderen.
Ik doe het niet graag maar ik moet bekennen dat ik omstreeks die tijd de verleiding in mij heb voelen opkomen om mijn spaarcenten, die op de nauwelijks renderende spaarrekening van diezelfde bank aan het beschimmelen waren, in dat aandeel te beleggen. Mocht ik dat een jaar of twee eerder hebben gedaan, ik zou mijn kapitaaltje al met een kwart hebben vermeerderd.
De kaap van de 100 werd even overschreden. Maar dan zakte het aandeel. Het kwam nog eens boven de 100 uit, en dan zakte het weer. En zo ging het twee of drie keer van jojo. Waarop het aandeel tot ergens in de 80 daalde. En toen? Toen verdween de rubriek uit de rechterbovenhoek van de KBC-homepage.
Ik heb daar alert op gereageerd. Vooreerst door mijn voor mijn doen atypische tijdelijke neiging tot deelname aan het casinokapitalisme, iets wat voor de overgrote meerderheid blijkbaar een ingeburgerde en moreel volkomen aanvaarde usance is, definitief op te bergen, en vervolgens door een mail te sturen naar de webmaster. Waarom de informatie verdwenen was, en of het misschien te maken had met een verwachting van een nog forsere koersdaling? Ik kreeg een even beleefd als nietszeggend antwoord: de aandelenkoers was nog altijd na te lezen, je moest enkel maar daar- en daarop drukken. Ondertoon: wij hebben niets te verbergen. Maar wat niet werd gezegd, was waarom het cijfer uit de etalage verdween en of dat mogelijk iets te maken had met wat er komen zou.
Wij weten intussen met zijn allen meer. Het KBC-aandeel is geen 10 euro meer waard.
donderdag 26 maart 2009
Dag 577 vVH&C
woensdag 25 maart 2009
Reactie
S.
Reactie
je "wild enthousiasme" herinner ik me nog wel, maar 'k was eventjes vergeten dat het over de Joséphine van Bashung ging; alhoewel dat je CD hier nog altijd in gebruik is: hier bij mij tijdens het tekenen en ook al een tijdje in de auto bij J. Of is dit een test om te zien of we je blog nog wel lezen...? JA dus! Moet wel toegeven dat ik soms enkel naar de "prentjes" kijk, (daarnet hoorde ik van G. uit G. dat hij soms ook die neiging heeft). Heel veel groeten van J. en D. ergens uit de omgeving van Aalst. (Doe ook veel groeten aan S.)
P.S. 'k Moet wel zeggen dat de "Nights in white satin" van The Moody Blues beter klinken dan die van Bashung!
Dag 576 vVH&C
Een jaar of wat later ging ik met P wijn kopen in de Auchamp nabij Lille. Ik vond er in de muziekafdeling Bashungs dubbele verzamel-cd met de grootste hits. Ik was zo wild van de live versie van J’écume dat ik niet meteen begreep wat voor een parel La nuit je mens was.
Is.
Wat later nam ik uit de discotheek het conceptalbum L’Imprudence mee naar huis. Ik was onder de indruk. Vertelde aan niemand wat voor een schat ik had ontdekt. Zat daar krenterig op te broeden, totdat ik vergat wat ik had.
En dan vorige zaterdagavond, tijdens een genoeglijke avond – de radio stond op een Franse zender – vernamen we dat Alain Bashung overleden was.
De dag nadien was er op de Franse televisie een hommage die uit niet veel meer bleek te bestaan dan drie clips, een half interview en een gênante prijsuitreiking: Bashung, al getroffen en getekend door de kanker, liet zich van de Franse muziekjury de overvloedige lof voor zijn recente cd Blue Pétrole welgevallen en bracht, amechtig maar toch nog krachtig, de single Résidents de la République.
Ik onthoud van het hommageprogramma echter vooral dit. Als je zoiets moois maakt, mag je vroeg sterven. Liever niet, natuurlijk, maar het maakt het draaglijk.
2.
In Terzake op de VRT is Bashung een item! Nooit gedacht. ‘Niemand kent hem hier,’ zo begint de journalist, ‘maar in de Franstalige pers haalt hij alle voorpagina’s.’
Wat zit hier achter? De man is gestorven aan longkanker. En dan, ik voelde het al aankomen in deze week van ‘Kom op tegen kanker’, komt Bashung in beeld. Hij steekt een sigaret op en inhaleert gulzig. Dat is het enige beeld dat ze van hem hebben geselecteerd, afgezien van een quote uit een sigaretloos interview. Moest hij daarom in een programma dat anders nooit van Franse rockers melding maakt?
3.
Ik ben De handelaar in verledens aan het lezen. Daarin is de verteller een gekko. Een gekko is een salamanderachtige reptielsoort die door middel van zijn zuignappoten tegen muren en zelfs plafonds kan lopen. Dan herinner ik me dat in het boekje van de dubbele verzamel-cd die ik een paar jaar geleden kocht een foto staat van Bashung met een varaanachtig beest op zijn schouder. Ik zoek de cd en inderdaad:
© Arnaud Joubin
De dubbel-cd heet ‘Climax’. Ik keer terug naar het boek van Agualuso en stel vast dat ik net aan het hoofdstuk ‘Anticlimax’ ging beginnen. Het heeft allemaal niets te betekenen – maar het lijkt toch op de een of andere manier zinvol als je dat soort verbanden kunt leggen.
4.
Bij de dood van een Franse rocker
Er zit een gekko op je schouder!
Maar dat had je al gezien, Alain.
Je poseert ermee, zoals je ook
– zeer on-Bretons – deed met je naam
door er de c van cancer pulmonaire
van tussen te halen. Wij waren aan het rock’n-
rollebollen. De radio stond op een Franse zender.
Osez Joséphine. Je werd soixante-et-un.
Maar er zit een gekko op je schouder!
Of toch iets reptielachtigs. En dat terwijl
de ikpersoon in het boek dat ik lees
een gekko is. Hij zit op het plafond terwijl
onder hem – of eigenlijk boven – een man en
een vrouw de liefde bedrijven. Zij leven
tot zij beven. Climax! Jouw verleden kan niet meer
verhandeld. Het ligt voor altijd vast.
dinsdag 24 maart 2009
Dag 573 vVH&C
Overschrijven (113)
Vervolgens voegde hij er iets ingetogener, op zachtere toon aan toe dat het grote verschil tussen een dictatuur en een democratie is dat het ene systeem slechts één waarheid kent, de door de macht opgelegde waarheid, terwijl in de vrije landen iedereen het recht heeft zijn eigen versie van de gebeurtenissen te verdedigen. De waarheid, zo zei hij, is een bijgeloof.
José Eduardo Agualusa, De handelaar in verledens (vertaling Harrie Lemmens), 50
Mijn woordenboek (221)
Ware het niet dat het te idioot is om het je af te vragen maar: waarom hebben we het niet over optellen, delen of vermenigvuldigen als wij, mannen, het hebben over de handeling die wij met het werkwoord aftrekken benoemen? En ja, een handeling is het inderdaad.
Omdat – uiteraard – wij op dat ogenblik, of in dat schamele minuutje, niet iets mathematisch aan het doen zijn, maar wel iets verrichten dat veeleer past in het register van de botanica of de tuinbouw: we trekken en we lijken wel zo hard te trekken dat we iets met wortel en al willen uitrukken (afrukken), iets vervelends, een soort onkruid of dan toch een kruid dat op tijd de bodem uit moet omdat het anders zou rotten, stinken, versterven.
Hoewel. Iets mathematisch heeft het toch ook in zich, die handeling. Want vermeerderen doe je in elk geval niets. Gaat en vermenigvuldigt u: aan dat dictum geeft de onanerende evenmin gevolg. Het dient de voortplanting niet, zouden de eugenetici en rubberdeskundigen in het Vaticaan stellen. Delen? Ach, neen. Je zorgt voor de Auslösung van een paar honderdduizend potentiële nazaten. Je doet iets waardoor je in elk geval iets vermindert en dus is aftrekken nog niet zo’n gekke omschrijving. ’t Is als stoom aflaten. Een hygiënische handeling, een kwestie van energiehuishouding. Iemand zei me zelfs ooit, ik geloof dat het X was, ja, hij was het, dat het goed is voor ‘de prostaat’. Je moet de zak af en toe ledigen want anders kiemen er ziektes in.
Enfin, wat er ook van zij – ach, neen, er zij niets van. Laat maar. Het heeft niets te betekenen.
zondag 22 maart 2009
37 * 26,59 * 272
zaterdag 21 maart 2009
Patricia de Martelaere, Een verlangen naar ontroostbaarheid
vrijdag 20 maart 2009
Michel Collon
49 * 27,30 * 235
Dag 567 vVH&C
Toen Patricia de Martelaere later als eerste vrouw ooit haar eerste les gaf aan datzelfde HIW, heb ik voor haar bloemen gekocht. Zij nam ze in ontvangst met die wat gepijnigde grijns die ik een paar jaar later nog eens zou zien, toen ze op televisie een belangrijke publieksprijs in ontvangst nam voor een roman die ze had geschreven. Toch ben ik wel zeker dat ze opgetogen was met die bloemen.
Zoals ik dan weer zeer opgetogen was over haar essayboeken. Een verlangen naar ontroostbaarheid – alleen al de titel! Nooit eerder las ik in het Nederlands geschreven essays die zo helder, zo erudiet, zo sprankelend waren als de essays van Patricia de Martelaere. Ik neem mij voor ze te herlezen.
Dat is wel het minste wat ik kan doen. Maar het is toch ook veel – het kan bij iemand die, wanneer zij sterft, veel te vroeg natuurlijk, iets voor ons heeft achtergelaten. Patricia de Martelaere heeft iets van haar leven gemaakt.
Morgen plaats ik hier een korte recensie die ik in 1994 schreef over de essaybundel Een verlangen naar ontroostbaarheid.
donderdag 19 maart 2009
Brieven naar Bunnik (1)
Beste JWL,
We spraken af dat we elkaar brieven zouden schrijven en dat we die brieven op onze blogs zouden plaatsen. Ik zou de correspondentie openen. Het heeft een tijdje geduurd, anderhalve maand of zo, maar nu is het, zoals je ziet, zover. Niet dat ik daar nu de hele tijd heb over lopen nadenken – ik heb heus nog wel andere zaken aan mijn kop – maar toch, ik vind dit geen gemakkelijke opdracht.
En dan doen we het onszelf nog aan ook!
Een brief wordt dit niet. Zo noemen we het wel, maar we moeten daar eerlijk in zijn: dit kan geen brief zijn. De tekst die je hier onder ogen ziet, bevat weliswaar een aanspreking en een afscheidsformule en een ondertekening en alles wat – puur vormelijk gesproken – bij een brief hoort. Maar hij is niet exclusief aan jou gericht. Hier leest een onzichtbaar publiek over mijn – en jouw – schouder mee en wij zijn ons daar ook heel erg van bewust. Het is ook niet zo – en kijk, hier richt ik mij al tot die onzichtbaren! – dat ik eerst een tekst schrijf die ik wél een brief zou kunnen noemen en hem vervolgens aan de openbaarheid – want dat is een blog toch wel – prijsgeef. Neen, ik schrijf een tekst, noem hem ‘brief’, voorzie hem van de formele kenmerken die in andere contexten bij een brief horen, plaats hem op deze blog en hoop dat hij een aanzet vormt tot een uitwisseling van dergelijke teksten, die we dan – met diezelfde knipoog als waarmee wij deze teksten als ‘brieven’ beschouwen – een correspondentie zullen noemen.
Maar goed. Laten wij ons voornemen al niet meteen verzuipen in een wak vol formaliteiten en formalismen. Maar het is natuurlijk wel goed dat we weten wat we doen. En wat we wíllen doen.
Ik stuit daar meteen op een tweede reden om deze tekst geen brief te noemen. Want anders dan met echte brieven het geval is, moet, wat mij betreft, de literaire kwaliteit van onze brieven wel vooropstaan. Ik zeg niet dat dit bij ‘echte’ brieven niet het geval kan zijn, maar daar is het geen must. Er worden vast en zeker heel wat brieven geschreven zonder literaire kwaliteit. Het is niet de eerste motivatie van mensen die brieven schrijven. En zeker niet de enige. Brieven hebben altijd een nut – onze onderneming hoort nutteloos te zijn.
Ik vind dat wel een prettig uitgangspunt.
De nutteloosheid van deze onderneming blijkt al meteen uit het feit dat wij niet vertrekken van een welomschreven onderwerp. Er was geen concrete aanleiding om deze correspondentie te starten. Het gaat in zekere zin om de briefwisseling ‘an sich’. Vorm boven inhoud.
Dat maakt de vraag des te acuter: waarover zullen wij het hier hebben? Want het moet toch érgens over gaan, niet?
Ik heb mij daar de afgelopen weken al suf over gepiekerd. Daardoor heeft het zolang geduurd. Niet dat wij geen raakvlakken zouden hebben. Aan gemeenschappelijke interesses geen gebrek: poëzie, filosofie, literatuur, muziek… Ja zelfs over schaken zou ik wel een aardig woordje kunnen meepraten want ik las indertijd ook het Prisma Schaakboek 1 (1ste druk 1960) van Hans Bouwmeester!
Gegeven de vooronderstelling dat wij allebei willen dat deze brieven gelezen worden, moeten wij een onderwerp hebben. Aan vorm alleen hebben de mensen niets. Maar wij moeten toch ook een aantal zaken vermijden want de mensen ergeren zich steeds sneller. Ze storen zich aan: intellectualisme, somberheid, misantropie, hypochondrie, het moraliserende vingertje – dat is allemaal uit den boze.
Waarmee ik niet gezegd wil hebben dat we ludiek moeten zijn of populistisch.
We zouden het kunnen hebben over de vreugden van het lezen, de beweegredenen van jeugdige massamoordenaars, de mechanismen van het denken, de kenmerken van goede poëzie, de manier waarop muziek ons aangrijpt, de verschillen tussen Nederland en Vlaanderen, Geert Wilders (maar toch liever niet), Filip Dewinter (idem), de methode om een goede schaker te worden, de neurotische schrijf- en publiceerdrang van de blogger, de resten van het vaderschap, de toekomst voor onze kinderen, de verkruimeling van het sociale weefsel, de tirannie van het kapitalisme, de feilen van de democratie, de deculturatie, ontlezing en barbarisering en – als we dan toch goed vertrokken zijn – waarom niet meteen de hele ondergang van het Avondland, de seksuele geneugten van mannen op middelbare leeftijd, de verabsolutering van de emotie, de nood aan collectieve rituelen, de nostalgie naar de voetbalcommentaren van Herman Kuiphof (ik zie nu pas, door zijn naam op te googelen, dat hij eind 2008 is overleden) en Rik De Saedeleer, de luchtweerstandscoëfficiënt van de Citroën DS – dat laatste al dan niet vertrekkende vanuit het essay dat Roland Barthes in Mythologieën over dit autotype heeft geschreven.
Ik noem maar wat. Je ziet: aan mogelijke onderwerpen geen gebrek. En dat alles vanuit het adagium dat vorm belangrijker is dan inhoud en dat het er dus niet veel toe doet waarover we het hebben. Want, hoe dan ook, de illusie dat we iets nieuws toe te voegen hebben aan de berg gepubliceerde meningen, die moeten we niet koesteren.
De vorm primeert, dus laat ons maar, gesteld dat je er nog zin in hebt, enkele afspraken maken.
Ik stel voor dat elk zijn eigen tekst op zijn eigen blog publiceert, en dat tegelijk op de andere blog een melding komt dat er een antwoord is. Als je zelf een tekst publiceert, laat je hem voorafgaan met de woorden ‘Wat voorafging’ en daaronder een link naar de brief waarop je antwoordt. We spreken ook af dat we een zekere regelmaat nastreven en dat we om die reden nooit langer dan twee weken laten voorbijgaan vooraleer we een brief beantwoorden. We spreken ook af dat we de brieven nooit langer laten worden dan bijvoorbeeld deze brief – dat is dus maximum ongeveer 1000 woorden.
Als je het niet eens bent met deze afspraken of andere voorstellen hebt, laat je het mij maar weten.
Kies nu maar een onderwerp uit het lijstje hierboven of verzin er zelf een – dat heeft meteen het voordeel dat het voor iedereen duidelijk is dat we improviseren.
Ik vergat nog een onderwerp: de vraag of vorm inderdaad primeert op inhoud.
Het ga je goed,
Pascal
woensdag 18 maart 2009
Dag 565 vVH&C
dinsdag 17 maart 2009
Dag 564 vVH&C
De film, die in het eerste halfuur dreigt te ontsporen tot een romantische miskleun, blijkt uiteindelijk een uitermate interessant moraalfilosofisch essay waarin een aantal zeer prangende vragen worden gesteld. De contextgebondenheid van de moraal is er een van. Anders geformuleerd komt deze vraag neer op het verschil tussen legaliteit en moraliteit. Een daad kan moreel verwerpelijk zijn, maar als de uitvoerder handelt naar de wettelijkheid waaraan hij zich in een rechtsstaat hoort te onderwerpen, treft hem dan schuld? Een andere vraag is de vraag in hoeverre van Joden vergeving kan worden verwacht voor wat hun is aangedaan. Nog een andere vraag betreft de mogelijkheid waarover een zondaar beschikt om zijn schuld ten aanzien van de volgende generatie in te lossen. Een aangrijpend personage in de film is dat van de filosofieleraar (gespeeld door Bruno Ganz). Hij draagt een niet nader gespecificeerde schuld – maar hij is in de film een volwassen Duitser in de jaren vijftig, dus kunnen we wel raden waar het om gaat. Hij probeert het wieder gut zu machen door zijn studenten vatbaar te maken voor de principes van een milde moraalfilosofie. Hij legt ze niets op, hij nodigt uit tot denken. Op een gegeven ogenblik horen we hem kwansuis zeggen: na wat ik allemaal heb meegemaakt, hopelijk hebben jullie er nog iets aan, waartoe heeft het anders allemaal gediend?
maandag 16 maart 2009
Dag 563 vVH&C
Het voortdurende contrast tussen het verloren paradijs op Mauritius en het chaotische en stedelijke heden in Nice en Londen en Mexico-Stad doet denken aan De zondvloed van Brouwers. Ook in dat boek wordt het rituele ‘dopen’ bij het voor het eerst in een mensenleven overschrijden van de evenaar gememoreerd als plaats en tijdstip waarop de breuk met de paradijselijke jeugd in de Gordel van Smaragd definitief en onomkeerbaar wordt.
‘Het was alsof hij nooit had bestaan.’ Een schijnbaar achteloos op bladzijde 131 achtergelaten zinnetje, dat diep kerft. Het gaat over een jongen die in een zinloze oorlog is gestorven. Deze angst voor het niet-bestaan-hebben doet mij denken aan enkele passages in Siri Hustvedts Het verdriet van een Amerikaan.
Ergens in het boek volgt het hoofdpersonage mensen in de stad. Gewoon, bij wijze van spel, doelloos. Het doet mij denken aan Sofie Calles experimenten in Venetië, maar ook aan een spel dat Philip Roth een van zijn personages in Het complot tegen Amerika laat spelen.
En op bladzijde 164 in Omwentelingen is er sprake van een passagier op een bootje die wordt getroffen door vliegende vissen – daar moest ik uiteraard denken aan Het leven van Pi. Vreemd toch, hoe je heel je lezende leven lang nooit iets leest over vliegende vissen die een mens op een bootje belagen, en dan ineens twee keer vlak na elkaar.
zondag 15 maart 2009
Dag 561 vVH&C / Debuut (4)
De debuutbundel van Ineke Holzhaus (1951) Hond in Pompeï bevat zes cycli, waarvan de eerste ook ‘Hond in Pompeï’ heet. In het eerste gedicht, ‘Poort’, wacht de hond, hij roept naar de maan. Er is stof, er is een kadaver. En die hond kan de gids niet ruiken want het is een dode hond. De gids leeft en wandelt met een groep door de versteende stad.
Ook in het tweede gedicht, ‘Groene kamer’, valt het woord ‘stof’. En ook het woord ‘bedolven’. In het derde, ‘Hof’, zijn de tuinen geschilderd, is het puin geordend. Er is sprake van een hond die had kunnen ‘wegrennen’ maar die ‘bleef, bezweek, / beefde met de aarde’. In ‘Straten’, het laatste gedicht van de cyclus, het zesde, is het contrast tussen het versteende verleden en het gidsende heden compleet en definitief:
De gidsen verspreiden zich,
gaan voor onder baseballpetten
in uitgegraven straten,
wijzen Japanse parasols naar
verdwenen daken, men luistert zoet,
kinderen spelen Babylon, zoeken
een kraan om water te halen,
willen American Pizza eten,
de hond heeft zich verheven,
moet op terracotta poten de zee
inlopen, tot beeld verstenen.
In de cyclus ‘Onderweg’ laat Ineke Holzhaus ons met haar meereizen naar ‘Petit Jouhet’. We treuren er met een boer mee om zijn gestorven vrouw. ‘“C’est dur,” zeggen we, “très dur,” en voelen / hoe alle dierbare doden ons omhelzen.’ In ‘Neuvy St. Sépulcre’ haalt de ik in een danstent een verre herinnering op aan haar op een feest dansende moeder: ‘naast haar staat het kind dat in mij / is verdwenen’. We komen ook nog in Parijs en Zuid-Afrika, in Italië en in een forellenkwekerij in de Dordogne.
Het staccato van Holzhaus ketst op mij af. Haar woorden suggereren, ze zeggen verhullend wat er gebeurt, wat werd waargenomen. Maar ze gaan niet vaak genoeg een nieuw verband met elkaar aan.
‘Onder de tuin ligt een andere tuin’ – zo begint ‘Onder de tuin’, het eerste gedicht van de derde cyclus, die ook zo heet. De ik werkt in de tuin. En in dat werken herkent zij haar grootmoeder en haar moeder. ‘Zo zijn wij gestapeld Sint Anna te Drieën, / grote vrouw op schoot bij de grootste, / daarin geschroefd met de scepter het kind’. De tuin heeft meerdere lagen (zoals trouwens ook Pompeï): lagen van grond maar ook lagen van tijd. Generaties.
In het gedicht ‘Roos’ wordt het tuinieren vergeleken met het schoffelen en harken in de tuin van het woord:
Men moet de bloemen langzaam water geven
aan de voet, een waaier maken, wortels weten,
eenjarig, meer, niet beschadigen, gescheurd,
gezaaid, vergeten wanneer, uitzicht innemen,
hartslag vertragen, grond verzadigen,
als op de grens van slaap na de daad, perzik
opengedraaid, vruchtdraden zweven aan de pit,
een tuinman haast zich niet, men moet ook in
de bloemen binnenbreken, over de rozen niets
dan goeds, over de rozen niets, niets dan de roos
bemesten, het woord water geven, langzaam,
hier, voor het donker wordt, aan de voet.
Het lijkt me allemaal zo telegramachtig neergeschreven, zo lapidair, zo harkerig met al die komma’s, en met te opzichtige allusies en parallellen: de bloemen ‘water geven / aan de voet’, het woord ‘water geven […] / […] aan de voet’. En ja, een roos is een roos, ‘niets dan de roos’. Het enjambement dat hier onmiddellijk op volgt, vormt, over de kloof van de witregel heen, een gewaagde spagaat en torst daarbij nog het loodzware contrast tussen mooi (roos) en lelijk (bemesten).
Het derde, titelloze gedicht van de cyclus ‘Dichterbij’ vind ik het mooiste.
Waar wordt verdriet gemaakt, in
traanbuizen of in de ruggengraat die
met vertakt gewei tot in de vingertoppen reikt
wanneer zij aardappel, tomaat of prei beroeren.
Vooral in supermarkten overval je mij
met je afwezigheid, hang ik verzwaard
op winkelwagens, verdwaal in het gemis
tussen de schappen waar bestaan zo eetbaar is
dat het jou niet gegeven was daartussen
te verkeren. Woorden, vaak losgeweekt
van hun betekenis, hebben je alleen omgeven.
Dat ik nu schrijf wat jij niet hebt geweten
dat woorden zonder aards bedrijf zichzelf
vergeten, heb mededogen. De kassa rinkelt kaas
en vis tot in jouw hemel die nu spraakloos is.
Waarom ik het mooi vind? Misschien omdat Holzhaus nu net aardappel, tomaat en prei noemt, en niet bijvoorbeeld venkel, broccoli of raap. En omdat het ‘[v]ooral in supermarkten’ is dat de ik zich overvallen weet door ‘je afwezigheid’. Hier wordt het verwoorde gevoel menselijk omdat het zo herkenbaar is en zich niet verhult achter doorwrochte, zoekende formuleringen.
In de laatste twee cycli, ‘Paren’ en ‘Verdwijning’, gebeurt er niet meer zoveel. ‘Hildegard in Bingen’ gaat over de vervreemdende ervaring van het zoeken naar een duizendjarige mystica in een gekneusd hedendaags landschap, maar dit gegeven is zo warrig geformuleerd dat het mij niets doet: ‘Schepen sleuren zich omhoog tegen de stroom / of dalen af in jouw geheugen golven makend. / Hier voeren wij, zeg jij, in de verleden tijd. // Hier ik zingen de vrouwen, hier wij heer, / sluiten we ramen en vlijen ons hevig in elkaar / onder het razen van treinen, van rozemarijn.’ Het valt niet mee om naast een spoorweg aan mystiek te doen.
Ineke Holzhaus probeert een waarneming, een ervaring te vatten door deze te verdichten. Zij is erg gul met opsommingen, komma’s, infinitieven. Maar zij vergeet te vaak dat in de tekst zelf iets moet gebeuren, dat de tekst zelf een nieuwe werkelijkheid, een nieuwe ervaring moet vormen. En pas dan poëzie kan worden.
Ineke Holzhaus, Hond in Pompeï, Wagner & Van Santen 2008
Deze recensie verscheen in Poëziekrant 2009/1
zaterdag 14 maart 2009
Dag 562 vVH&C
Beste Hendrik,
Toen je hier in oktober was voor mijn verjaardag schonk je me het boek Naar Sardinië van D.H. Lawrence. Ik heb de gewoonte boeken die ik cadeau heb gekregen te lezen, dus hoor je hier wat ik ervan vond.
Hendrik, ik las zelden een boek waarin de auteur zo potsierlijk vóór zijn onderwerp is gaan staan en het daardoor aan de zichtbaarheid onttrekt. Het is… ergerlijk. Het is… hemeltergend. Voortdurend loopt die man te mekkeren. Over de kwaliteit van het eten, over de onbetrouwbaarheid van de Italianen, over de lange wachttijden, enzovoort… Hij mekkert zo hard dat het niet fraai meer is – en dat bedoel ik letterlijk. Lawrence maakt van een land dat in die tijd onvoorstelbaar mooi moet zijn geweest een grauw oord vol ontevredenheid en ongemak.
‘Het romantische, poëtische, cipres-en-sinaasappelboom-Italië bestaat niet meer.’ Inderdaad, op die manier zeker niet. Lawrence stelt zich aan als een verwende, op zijn comfort gestelde westerling die een exotische bestemming aandoet en zich daar ergert aan het feit dat de autochtonen niet zijn niveau van ‘beschaving’ hebben. Het doet je vreemd opkijken wanneer hij dan ergens op het eind van zijn reis schrijft: ‘Italianen vinden het heerlijk om iets in de somberste kleuren af te schilderen.’ En wellicht onbedoeld eerlijk klinken de woorden: ‘Ik van mijn kant – u kon het al vermoeden – bewonder helemaal niets.’
Ik weet wel, Hendrik, een gegeven paard kijk je niet in de bek – maar ik ben toch benieuwd naar wat jou zo heeft aangesproken in dit boek dat je het mij hebt geschonken!
Van harte,
P.
vrijdag 13 maart 2009
Dag 559 vVH&C
Ik wil ze niet, die jengelende etters.
Die bleekscheten met hun fopspenen en nukken.
Ze zeuren je de kop van je oren.
Ze krabben aan de muren en ergeren de buren.
Ik kan het niet meer horen. Ik heb mijn jeugd verloren.
Je betaalt je blauw. Eerst aan partners dan aan pampers.
Het is een ramp. En zij, alsof het niets kost,
kotsen en kakken er lustig op los.
Ze kennen slechts de stress van de volgende fles
of de ergernis omdat die er nog niet is. Pis.
Ze deformeren onze vrouwen.
En die, die beginnen van de weeromstuit,
omdat ze daar om rouwen, te zuipen als de beesten,
te roken als de ketters. – Ondertussen veesten
die ukken, en ze vreten en boeren en slurpen aan de tuit.
Ach, ik wil ze niet, die jengelende etters.
Zie ze piesen, zie ze zogen.
De vruchten van mijn onvermogen
om alleen te zijn en blij en
beheerst met dat ding tussen mijn dijen.
Geschreven bij een foto van Nick Waplington (met dank aan PdW):
© Nick Waplington
donderdag 12 maart 2009
Het bestaat (56)
Ik herinner mij een ander voorval, ook op de trein, met een oudere man die vlak voor mij ostentatief een pornoblaadje zat te lezen. Hij hield het zodanig dat ik niet anders kon dan de schunnige taferelen op de rugzijde te onderzoeken. Ik had zo’n dingen nog nooit gezien. Iemand in de buurt moet het hebben opgemerkt want een beetje later kwam de conducteur de man terechtwijzen. Hij vroeg hem ergens anders te gaan zitten. Daarop richtte hij het woord tot mij en, geloof het of niet: hij probeerde mij te koppelen aan zijn zoon! Hij haalde een pasfotootje boven, maar wat een monster was dat! Young Frankenstein! Hij hing met haken en ogen aan elkaar!’
woensdag 11 maart 2009
Reactie
Remco
@Remco
Dag Remco,
Ik schreef dat stuk ergens op het eind van de jaren tachtig. De versie die jij nu hebt gelezen is een bewerking van die oertekst en dateert van de tweede helft van de jaren negentig. Ik denk dat het stuk verscheen in DWB, maar ik weet dat niet meer zeker.
Bedankt voor je appreciatie. Ik lees graag wat je ermee aanvangt.
Beste groeten,
Pascal
Dag 557 vVH&C
Over de literaire methode van de jonge James Joyce
To the objection of triviality, he replied, 'Yes. Some of the means I use are trivial - and some are quadrivial.'
Richard Ellmann, James Joyce, blz. 559
De literatuur heette allang modern toen James Joyce zijn verovering van de wereld aanvatte. Maar misschien was het wel nieuw dat hij voor zijn moderniteit een methode ontwierp, een literair procédé. Hoe hij daartoe kwam, staat te lezen in Stephen Hero, het postuum uitgegeven jeugdwerk dat de voedingsbodem vormde voor A Portrait of the Artist as a Young Man.
Joyces esthetische theorie was op neothomistische leest geschoeid. Geen wonder, gezien de wijsgerige constellatie in de katholieke universiteiten van West‑Europa, en dus ook in de universiteit in Dublin waar Joyce studeerde toen hij de ervaringen voor zijn grotendeels autobiografische roman Stephen Hero opdeed.
Het kernwoord in Joyces literair procédé is epifanie. De term heeft zijn wortels in de christelijke geloofsleer. Daar duidt hij op de openbaring van Christus als God. Het woord stamt uit het Grieks, waar het zoveel betekent als ‘verschijning’. Ook in de filosofie heeft de term ingang gevonden. In de ethiek van Emmanuel Levinas is ‘epifanie’ een kernbegrip. Levinas spreekt over l'épiphanie du visage: in het gelaat van de medemens wordt de ethische dimensie geopenbaard. In de nietige gelaatstrekken van de weerloze weduwe en de wees wordt met dwingende kracht een absolute eis zichtbaar: ‘Gij zult niet doden!’ In het concrete en eindige (het gelaat) voltrekt zich de epifanie van het meer omvattende en zelfs oneindige (de ethische imperatief).
Datgene wat zich in de epifanie openbaart, is altijd omvattender en belangrijker dan datgene waardoorheen het zich openbaart. Maar hoe belangrijk ook, er is en blijft een relatie van afhankelijkheid: zonder de epifanie via het onbelangrijke, zou de achterliggende belangrijkheid ongeopenbaard blijven.
Bij Joyce heeft de term epiphany een verhaaltechnische betekenis. Hij duidt er zijn literaire methode mee aan.
Op een van zijn rusteloze nachtelijke wandelingen door het mistige Dublin is Stephen Dedalus, Joyces hoofdpersonage in Stephen Hero, ongewild getuige van een woordenwisseling tussen een jong meisje, dat op een bordes op het punt staat haar woning te betreden, en een jongeman, die bij het hek van het voortuintje is blijven staan. Stephen vangt flarden van het gesprek op, die hij vervolgens weergeeft in enkele min of meer samenhangende zinnen. Samen met de puntjes ertussen vormen ze een typografische suggestie van verloren gegane volledigheid.
‘Het Jonge Meisje - (zachtjes zeurend) ... O, ja ... ik was ... in de ... ka ... pel ...
De Jongeman - (onhoorbaar) ... Ik ... (opnieuw onhoorbaar) ... ik ...
Het Jonge Meisje - (zachtjes) ... O ... maar jij bent ... zeer ... on ... deu ... gend ...’
Dat is het. Meer niet. Maar toch voldoende blijkbaar om Stephen, eenmaal terug thuis, aan het werk te zetten: ‘Dit triviale incident zette hem aan tot het schrijven van enkele vurige verzen.’ Daarenboven overweegt hij de verslagen van dit soort onbeduidende voorvallen te verzamelen in ‘a book of epiphanies’. Waarop Joyce zijn held een definitie in de mond legt: ‘Met een epifanie bedoelde hij: een plotse spirituele openbaring, hetzij in de banaliteit van het gezegde of van een gebaar, hetzij in een gedenkwaardig ogenblik van de geest zelve.’
De meer algemene - theologische of filosofische - betekenis van de term ‘epifanie’ kan hier aan Joyces voorbeeld worden getoetst. In iets materieels (een concrete situatie, een gesprek, handeling of gebaar) of in wat Stephen een ‘gedenkwaardig ogenblik van de geest’ noemt (een herinnering, associatie, gedachtensprong, droombeeld...), komt plotseling iets spiritueels naar boven. Net als bij Levinas wordt dus ook hier in iets triviaals, dat op het eerste gezicht onbelangrijk lijkt, iets verheveners en omvattenders geopenbaard. Het is Joyces overtuiging dat de kunstenaar (die hij bij het schrijven van Stephen Hero o zo graag wil zijn) voor deze eruptie van spiritualiteit oog hoort te hebben. Hij moet achter de schijn van de vluchtige werkelijkheid iets met een grotere consistentie en geldingskracht kunnen ontwaren.
Maar hoe moet de kunstenaar daarbij te werk gaan? Hij moet de sprekendste voorvallen selecteren. Soms is zijn interventie onontbeerlijk omdat bepaalde epifanieën uit zichzelf te vluchtig zijn. En het zijn wellicht ‘de delicaatste en vluchtigste ogenblikken’ (Joyce) die het meest reveleren.
De inbreng van de kunstenaar wordt echter ook gekenmerkt door passiviteit. Hoe de epifanie precies werkt, is niet te achterhalen. Het ‘mechanisme’ is niet bekend, en kan dus ook niet worden gemanipuleerd of uitgelokt. De epifanie overkomt de toeschouwer. Daarenboven is de kunstenaar, zoals gezegd, voor zijn epifanie‑grondstof op de werkelijkheid aangewezen. Hij heeft de werkelijkheid, bij uitstek de banale en triviale werkelijkheid, broodnodig.
Deze tweespalt tussen activiteit en passiviteit valt af te lezen uit Joyces teksten. Uit het voorbeeld van het meisje op het bordes blijkt duidelijk dat Stephen niets anders kan doen dan registreren. Is de waarneming onvolledig, dan ook de registratie. De puntjes in de weergave illustreren hoe bescheiden de actieve inbreng van de schrijver blijft.
In een ander voorbeeld kan Joyce meer kwijt over deze actieve inbreng. Over een uurwerk in het Ballast Office zegt Stephen dat het ‘capable’ is ‘of an epiphany’. Het uurwerk op zich betekent dus niets speciaals. Het is ‘only an item in the catalogue of Dublin's street furniture’: het zegt enkel hoe laat het is. Maar dan vindt plots een omslag plaats: ‘Opeens zie ik het en ik weet plotseling wat het is: epifanie.’ Uit Stephens verdere uitleg blijkt dat hij als waarnemer een actieve bijdrage heeft geleverd: ‘Stel je mijn blikken naar dat uurwerk voor als de tastende bewegingen van een geestelijk oog, dat zijn zicht op een aangepaste focus probeert in te stellen. Op het ogenblik dat die focus wordt bereikt, wordt het object geëpifaniseerd.’
De belangrijke vraag, die door deze esthetische theorie wordt opgeroepen, is natuurlijk: welke achterliggende waarheid wordt geopenbaard? Wat reveleert dat gesprek, toevallig opgevangen in het mistige Dublin? Wat geeft het uurwerk in het Ballast Office méér aan dan het uur? En bij uitbreiding: wat is de inhoud van Joyces epifanieën?
De epifanie is geen middel om autobiografische informatie te ventileren. Al is het zeker waar dat een groot deel van Joyces leven uit zijn fictioneel werk te reconstrueren valt, de autobiografie kan niet het enige motief zijn geweest. Het is Joyce evenmin om een realistische weergave van de werkelijkheid te doen. Hij is in de werkelijkheid geïnteresseerd voor zover die iets extra's reveleert. Daarom ook streeft Joyce geen volledigheid na. De volledige inventaris van Dublin's street furniture is onmogelijk, en zou uitermate saai zijn. De opmerking die Joyce ooit over de betrachte ‘volledigheid’ van zijn Ulysses maakte, is bluf. ('I want (...) to give a picture of Dublin so complete that if the city one day suddenly disappeared from the earth it could be reconstructed out of my book.’) Zo’n volledige beschrijving zou uitlopen op een plattegrond met schaal 1:1 en die zou, dat wist ook Jorge Luis Borges, behalve onbruikbaar hoogst oninteressant zijn. Een volledige weergave van de dialoog op het bordes zou banaal zijn. Even banaal als die dialoog zelf. De suggestieve kracht van de onvolledigheid is essentieel.
Met dit alles voor ogen zou het interessant zijn om na te gaan waarom de roman Stephen Hero in Joyces ogen geen genade vond, en waarin precies de verbetering ligt die hij in de herwerking ervan, A Portrait of the Artist as a Young Man, heeft aangebracht. Wellicht was Stephen Hero nog te onverholen realistisch en nog te autobiografisch.
In de realistische roman lijkt de schrijver in zekere zin te streven naar een schaal 1:1. De nadruk ligt op de inhoud; weinig wordt aan de interpretatie van de lezer overgelaten. De vormgeving is in die zin - niet in een andere! - bijkomstig. Na het realisme, en mét de esthetische opwaardering van de onvolledigheid, worden vorm, stijl en structuur veel belangrijker. De auteur vraagt een grotere inzet van de lezers; er zijn in principe evenveel interpretaties mogelijk als er lezers zijn. Ieder zijn waarheid. In het oeuvre van Joyce is deze evolutie na te trekken: van Dubliners en A Portrait, boeken die nog vrij realistisch zijn, over Ulysses tot Finnegans Wake, een boek waarvan de inhoud alleen nog door specialisten te achterhalen lijkt. (Wellicht slaat een lezing die zich op de inhoud van dat laatste boek concentreert de bal zelfs volledig mis.)
Dit terugtreden van een duidelijk te omschrijven en ‘gewichtige’ inhoud brengt het triviale op de voorgrond: alles, ook het geringste, komt in aanmerking om er een interessante vorm uit te smeden.
Het wordt tegelijk steeds duidelijker dat we op een verkeerd spoor zitten als we de ‘waarheid’ uitsluitend zoeken achter de in de epifanie beschreven triviale voorgrond. De materialiteit van het symbool blijkt al even belangrijk als de verwijzende functie ervan. Precies zoals dat in een gedicht het geval is. De beschrijving van een epifanie is in de eerste plaats een poëtische taaluiting, waarvan we veeleer de intrinsieke schoonheid moeten proberen te ervaren, in plaats van te achterhalen welke inhoud erdoor aan het licht zou worden gebracht. De ‘waarheid’ van de epifanie openbaart zich daar waar de ‘schoonheid’ ervan wordt ervaren: op de voorgrond.
Hier komt het neothomistische perspectief waarin Joyce zijn esthetische theorie situeert, goed van pas.
Stephen Dedalus smokkelt de centrale stelling van Thomas van Aquino's schoonheidsleer binnen in zijn persoonlijke esthetica: ‘Voor schoonheid heb je drie dingen nodig: eenheid, harmonie en helderheid.’ Het is veelzeggend dat deze passage werd behouden in Een portret van de kunstenaar als jongeman. (‘Helderheid’ of zelfs ‘transparantie’ lijkt overigens een geschikter Nederlands equivalent voor het Latijnse claritas dan het door de vertalers Gerardine Franken en Leo Knuth voorgestelde ‘luister’.)
Van de drie aspecten is claritas, volgens Stephen, ‘de opperste kwaliteit’. Stephen: ‘De ziel van het object, zijn watheid springt ons vanonder het gewaad van zijn verschijning tegemoet.’ Dit doorzichtig worden is nu precies wat in de epifanie gebeurt; in de epifanie komt de ‘watheid’ (quidditas) of, om het in gangbaarder termen uit te drukken, de waarheid van het object aan het licht. Schoonheid wordt op die manier verbonden met het ogenblik waarop de waarheid vanachter de verschijning tevoorschijn komt.
Stilaan wordt de schijnbaar achteloos geformuleerde bewering waarmee Stephen zijn gefilosofeer was begonnen begrijpelijk: ‘Ik geloof niet dat het iets betekent, maar het ware en het schone zijn verwant.’
Hoe vormelijk de schoonheid ook moge zijn, toch zoeken we in de esthetische ervaring altijd, willens nillens, toch ook een inhoudelijk aspect, een waarheid. Het kan helpen om in onze waarneming van het triviale - met deze onvermijdelijke neiging voor ogen - drie niveaus te onderscheiden.
We bewegen ons in de wereld steeds met een welomlijnd verwachtingspatroon. Zolang de dingen aan dat patroon beantwoorden, hebben wij geen enkele andere ervaring dan dat ze eenvoudigweg bestaan. Het uurwerk in het Ballast Office is het uurwerk in het Ballast Office; we lezen er de tijd op af - daar dient het voor - en blijven er niet langer bij stilstaan. Op dit eerste niveau van ervaring is er nog geen sprake van schoonheid of literatuur.
In bepaalde omstandigheden verwijzen de dingen naar iets anders dan zichzelf; ze krijgen een ‘epifanische’ dimensie. Als ik onder het uurwerk in het Ballast Office een afspraak zou hebben gemaakt, kan ik er van op aan dat ik bij het zien van dat uurwerk voortaan ook aan andere dingen zal denken, bijvoorbeeld aan het diepe blauw van de jurk die de persoon droeg met wie ik die afspraak had. Dat diepe blauw is nu de ‘achterliggende waarheid’ van het uurwerk geworden. Vanaf dit tweede niveau komt er een dimensie bij; het uurwerk wordt symbool.
Het derde niveau van ervaring is het ontginningsgebied voor een recentere esthetica (die onder meer door Joyce werd geïntroduceerd). Het gaat om de ervaring van arbitrariteit. Men kan namelijk vaststellen dat het feit dat het voorwerp naar iets anders verwijst, op geen enkele noodzaak berust. Het voorwerp had net zo goed iets anders kunnen betekenen. Het hangt er maar van af welk standpunt je inneemt. Dat is niet zo bevorderlijk voor de emotionele stabiliteit van de waarnemer, ware het niet dat de ervaring van arbitrariteit ook het besef met zich meebrengt dat men, al was het maar om pragmatische redenen, niet in die afgrond van mogelijke werelden kan blijven staren: men moet zich in blinde overgave aan de dingen binden.
Hier wordt, vanuit een ander gezichtspunt, duidelijk waarom in de epifanie niet uitsluitend de nadruk kan worden gelegd op de ‘achtergrond’, en waarom bijgevolg de voorgrond een groter gewicht krijgt. Immers, à la limite is de ‘achterliggende’ waarheid van alle dingen dezelfde: de ongedifferentieerde brij van niet‑gerealiseerde mogelijkheden, die net zo goed óók het geval hadden kunnen geweest zijn. De wijze waarop deze ‘poëtische ziel van het universum’ - de omschrijving is van Fernando Pessoa - wordt uitgezegd, blijkt al even belangrijk als de ‘poëtische ziel van het universum’ zelf. Nogmaals: schoonheid en waarheid (vorm en inhoud) komen in de moderne esthetische ervaring op één lijn te staan.
Het contrast dat zich kan voordoen tussen het schamele triviale en de ‘poëtische ziel van het universum’, vormt de kern van de moderne ervaring van schoonheid. (En van waarheid.) Dat is de reden waarom in de moderne literatuur het triviale en het lelijke niet worden vermeden: het komt erop aan het contrast zo groot mogelijk, en dus de impact ervan zo hevig mogelijk, te laten zijn. Deze hevigheid van de esthetische ervaring wordt overigens ook door Joyce zelf benadrukt. De omslag, die zich in de epifanie voltrekt (met name van het eerste niveau van ervaring naar het tweede en eventueel derde niveau), gebeurt plotseling en is hevig. Het gaat om een ‘sudden spiritual manifestation’: ‘Stephen kreeg een indruk die hevig genoeg was om zijn gevoeligheid zeer hard te treffen.’
De formele aspecten van de schoonheid - zoals die ook door Thomas van Aquino werden aangehaald: de integritas en de consonantia (de eenheid en de harmonie) - verzeilen naar het tweede plan. De claritas (helderheid of transparantie) trekt in de moderne esthetica het laken naar zich toe. Schoon is het object dat de waarheid van zijn arbitrariteit laat doorschemeren. Deze ervaring van schoonheid heeft altijd ook iets duizelingwekkends: het gaat om de afgrond van immer schuivende betekenissen. Maar de schoonheid heeft ook met geruststelling en vertrouwen te maken: we keren willens nillens altijd terug naar onze eenduidige wereld. De notie ‘achterliggende waarheid’, waarnaar ook Joyces epifanie impliciet lijkt te verwijzen, blijkt bij nader inzien irrelevant: voor wie met laat-twintigste-eeuwse [vroeg-eenentwintigste-eeuwse inmiddels] ogen goed kijkt, dragen de dingen hun waarheid in zich; de waarheid treedt doorheen het triviale en schijnbaar irrelevante op de voorgrond; ze ligt voor het grijpen. Ze daalt niet langer uit de godenwereld naar ons af maar ontstijgt, in het contrast, aan het triviale en schamele.
dinsdag 10 maart 2009
Dag 556 vVH&C
Ik schreef vandaag, ging fietsen, nam een uitgebreid bad, keek naar ‘Blokken’ terwijl ik een boterham at en knapte een uiltje, wat nodig was want ik was vanmorgen al heel vroeg uit de veren. En ik las. Dat is misschien wel wat ik het liefste doe: lezen. Echt lezen dan, het lezen van geliefde auteurs, verdwalen in hun werk, hun verwijzingen naar andere boeken opnemen, op die manier mijn bibliotheek tot leven laten komen. Ze komen zelden voor, die uren waarin je volledig in je lectuur opgaat – maar ze zijn zo intens en ze lijken zo zinvol dat ze bij machte zijn om de vele weken en maanden van nijver gezwoeg voor broodheren en van schier nutteloze karweien te doen vergeten.
Ik las vandaag vooral in De ringen van Saturnus van W.G. Sebald. Daarin trof ik, in het begin van het laatste hoofdstuk, het concept aan van het imaginaire planteneiland. Hoe dat precies ter sprake kwam, doet er hier weinig toe. Hoewel? Het ging om een auteur die boeken vervaardigde met lijsten van imaginaire zaken. Een soort encyclopedieën van werelden die niet bestaan. Welnu, in een van die werelden kwamen dus ‘planteneilanden’ voor: ‘alle tot dan toe nooit door iemand aanschouwde, door warme golfstromen overspoelde en met de passaatwinden van continent naar continent drijvende planteneilanden’ (vertaling Ria van Hengel, p. 274). Het gaat dus niet om met plantengroei overdekte eilanden, die uiteraard vast zijn en op hun plaats blijven liggen, maar om eilanden die volledig uit niet in de zeebodem verwortelde planten bestaan en die dus van plaats kunnen veranderen. Dergelijke eilanden bestaan niet, althans niet in de werkelijkheid. Maar ze kunnen wel voorkomen in fictie, ik kwam er onlangs nog een tegen: in Het leven van Pi van Yann Martel. Daar komt inderdaad zo’n drijvend planteneiland in voor, het speelt zelfs een belangrijke rol in die roman. Het gaat om een volledig uit planten, ja zelfs uit vleesetende planten bestaand eiland.
Ik las nooit eerder over planteneilanden, dus is het wel een coïncidentie te noemen dat ik in nauwelijks twee weken tijd op twee verschillende plaatsen op dat imaginaire concept stuit. Ik moet er al eens eerder kennis mee hebben gemaakt, want het is niet de eerste keer dat ik De ringen van Saturnus lees, maar de eerste keer was blijkbaar te lang geleden om het te hebben onthouden. Of ik heb er toen óver gelezen, over die planteneilanden. Toen ik Het leven van Pi las, had ik immers niet de indruk al eens eerder iets over drijvende planteneilanden te hebben gelezen.
Dat soort coïncidenties is voor de lezer uitermate bevredigend.
Wanneer je op dezelfde dag een tweede dergelijke coïncidentie kunt ervaren, ja, dan mag je wel van een topvakantiedag spreken! In hetzelfde boek van W.G. Sebald is sprake van het geboortehuis van François-René de Chateaubriand. De wandelende ikfiguur komt ergens in East-Anglia, dat hij doorkruist, bij het huis waar Chateaubriand een tijd heeft verbleven en waar hij, Chateaubriand (en dat is geen biefstuksoort maar een serieuze Franse schrijver), een liefde opvatte voor de vijftienjarige dochter, Charlotte. Des huizes. De dochter des huizes. Zij doet er hier verder niet toe, en ook niet hoe het met die liefde verder is gegaan, maar wel van belang is dat Sebald uit Chateaubriands Mémoires d’Outre-Tombe parafraseert en dat je dus, als nijvere lezer, die passages kunt opslaan en nalezen. Ik heb dat boek nooit gelezen en kon tot mijn voldoening vaststellen dat het met de moeilijkheidsgraad van dat toch wel al wat verouderde Frans zo op het eerste gezicht nog meevalt.
Maar dat kun je nog geen coïncidentie noemen. Het is hoogstens nalezen in het andere boek wat in het ene ter sprake wordt gebracht. Anders was het met het relaas van Chateaubriands jeugd in Combourg, waarvan, zegt Sebald (in een wat krakkemikkig geschikte Nederlandse zin), ‘de beschrijving al na eerste lezing onvergetelijk voor mij was’. Waarna hij ook die bladzijden uit de Mémoires parafraseert (in hoofdstuk IX). (Je zou Sebald ekstermanieren kunnen aanwrijven, ware het niet dat het door hem ‘ontvreemde’ materiaal op een wonderlijke en door mij nooit eerder ergens anders ervaren manier wordt herschikt in een weefsel dat een absolute meerwaarde genereert – maar daarover gaat het hier niet.) Dit nalezen bij Chateaubriand zelf (de passage die Sebald zo heeft aangegrepen staat in het derde boek van het eerste deel en betreft de sombere, ja zelfs morbide sfeer die in het kasteel van Combourg hangt en die in hoge mate door Chateaubriands vader in de hand wordt gewerkt, maar dat terzijde) zou niet de vreugde verschaffen waarover ik het hier heb, de vreugde van de coïncidentie, die voor mij werd veroorzaakt door het feit dat ik nog maar gisteren, volstrekt toevallig, de eerste keer in mijn toch al enkele decennia beslaande lezersbestaan, iets mocht vernemen over het geboortehuis van de grote Franse reiziger en memoiresschrijver. (Volgt u nog? Hallo?) En wel in een gans ander boek, te weten De ontdekking van Frankrijk van Graham Robb, die in het zesde hoofdstuk van zijn eerste deel de 18de-eeuwse Engelse reiziger en auteur Arthur Young aanhaalt, die het in zijn in 1792 onder de heldere titel Travels in France and Italy During the Years 1787, 1788 and 1789 uitgegeven verslagen ook over Combourg heeft. Deze Young koos volstrekt toevallig en zonder te weten dat in dat naargeestige gebouw de later beroemd geworden schrijver van de Mémoires d’Outre-Tombe aan het opgroeien was, het ‘Château de Combourg in Bretagne uit […] als schoolvoorbeeld van onwetendheid en verspilling’. Waarop Youngs korte beschrijving van het oord volgt – die je dan weer kunt toetsen aan wat Chateaubriand zelf en Sebald erover te melden hebben.
Enzovoort. [Toevoeging van 090309: Young komt ook ter sprake in Omwentelingen van J.M.G. Le Clézio, op bladzijde 462 meerbepaald, ook in verband met diens weinig gunstige beschrijving van min of meer de streek waarin Combourg gelegen is.]
Dát is lectuur in haar puurste en, althans voor mij, meest bevredigende vorm: een web weven van verwijzingen en je daarin verliezen. Lezen is weven – en het is dan ook absoluut niet toevallig dat een van de leidmotieven in Sebalds boek nu net de weverij, meerbepaald de zijdeweverij is, zijnde het weefambacht dat de meest precieuze, glanzende, kostbare weefsels voortbrengt en dat niet kan worden uitgeoefend tenzij met een nauwkeurige voorbereiding (het overbrengen van rupsen, het planten van moerbeigaarden, het wachten tot die moerbeibomen volgroeid zijn, het oprichten van aangepaste installaties en het uitvoeren van een hele reeks ingewikkelde, vrijwel onnaspeurbare handelingen), met een nauwgezette aandacht en met een volgehouden geduld. Het kan, vanwege de uiterste bijna claustrofobische concentratie, tot melancholie leiden, maar ook, geeft Sebald bijna met tegenzin toe (‘ook dat verdient hier vermelding’), als het lukt, tot de vaststelling ‘dat veel van [die] stoffen […] van een waarlijk fantastische verscheidenheid en een licht changerende, nauwelijks te verwoorden schoonheid waren, alsof ze door de natuur zelf waren geschapen zoals het verenkleed van vogels’.
En nu ga ik scrabble spelen met S en T. Dat is ook vakantie want ik doe het ook graag: de woorden gaan er namelijk ook verbanden aan met elkaar, het is ook weven.