Had ik maar handschoenen aangedaan. Het is veel kouder dan ik dacht. Er staat een wind uit het noordwesten.
Kijk, wat er gebeurt als ik deze zinnen onder elkaar zet:
Had ik maar handschoenen aangedaan.
Het is veel kouder dan ik dacht.
Er staat een wind uit het noordwesten.
Mooi hé?
Ik moet enkel nog een vierde lijn
voor een kwatrijn dat er mag zijn.
Bij de wilde eenden is de koppelvorming een feit. Soms zie je een triootje: vrouwtje, twee mannetjes. Soms een eend alleen – dat zijn altijd mannetjes.
Voorbij Nieuwege krijg ik het lastig. Ik haal nauwelijks nog 25 per uur. En uitgerekend wanneer Henri Garat op een gezellig hoempaparitme zingt van:
Avoir un bon copain
Voilà c'qui y a d'meilleur au monde
Oui, car, un bon copain
C'est plus fidèle qu'une blonde
Unis main dans la main
A chaque seconde
On rit de ses chagrins
Quand on possède un bon copain
…krijg ik het gezelschap van een volledig in het zwart geklede fietser wiens fiets al even hard kreunt als de mijne. Maar hij rijdt wel drie per uur rapper en ik kan nog net in zijn wiel zitten. Een beetje verder vertraagt ook hij, en ik neem, collegiaal als ik ben, de kop over. En zo wisselen we elkaar af tot in Zandvoorde, waar we met een zwaai afscheid nemen van elkaar. Levens die elkaar even hebben vergezeld.
Na het keerpunt in Bredene krijg ik weer lucht en blijkbaar gaat de zuurstof daarin recht naar mijn hersenen want ik begin te filosoferen over de pseudo-ervaring van zin en ik heb ook nog een idee voor een gedicht.
Waarmee moet ik hier beginnen? Laten we maar het eerst die pseudo-ervaring nemen. Dat zit zo. Vlak voor het keerpunt zag ik in tegenlicht op het wegdek iets zwarts. Het kon geen steen zijn want het bewoog. Ik dacht: het is een vogel. Te meer omdat het in wat ik dacht de snavel te zijn iets glinsterends hield. Een vogel in de weer met iets dat blonk. Neen dus. Ik kwam ter hoogte van het ding, het bleek een blikje te zijn met iets wat er uitstak. Enkel dat uitsteeksel ving zon, vandaar die glinstering. Het blikje was niet meer dan een zwart silhouet door het tegenlicht en het bewoog omdat de wind erin zat. De waarneming – een vogel! – was dus fout. Maar stel dat die waarneming bij mij een gevoel zou hebben opgewekt. Bijvoorbeeld vertedering – je zou het je kunnen indenken bij iets schattigs zwarts dat met iets blinkends in de weer is, waarom niet? Dat gevoel zou reëel zijn. Iets wat niet bestaat kan dus iets wat wél bestaat opwekken. Welnu, wanneer je die ervaring opdoet: dat het gevoel dat je hebt gehad werd veroorzaakt door iets wat blijkt niet te bestaan, dat je het dus niet had horen te hebben maar dat je het niettemin hebt gehad, dát is de pseudo-ervaring van zin. (Ik vind niets uit, ik heb dit van een ander.) Het bijzondere aan de pseudo-ervaring van zin is dat hij heviger, intenser en in zekere zin échter, essentiëler is dan de ervaring van zin die je regulier zou kunnen noemen.
Denk daar maar eens over na!
En dat is dus wat ik deed, op mijn fiets, tussen Stalhille en Houtave, in de rug aangedreven door die noordwester die mij in de heenrit zo’n parten had gespeeld. Ik dacht na over de vraag waarom een dergelijke pseudo-ervaring van zin essentiëler zou zijn dan een ‘reguliere’ ervaring van zin.
En ik vond de antwoorden op heel wat problemen uit de esthetica en de religie waar menig geleerde zich al het hoofd over gebroken had. Misschien moet ik daar op een andere plek, niet in een wielerverslagje dus, eens nader op ingaan.
En dan was er nog het gedicht – de zuurstof was van goede kwaliteit! Het zou een gedicht zijn over handschoenen en handdoeken, over eendenkoppels en solitaire mannetjes, over de witte ringen die deze mannetjeseenden rond hun hals hebben en de ring die ik aan het fietsen was waarbij ik aan het eind terug bij het beginpunt zou uitkomen en over de ring waarin de handdoek zou worden geworpen een eind nadat de handschoen is opgenomen. En over de huwelijks- of verlovingsring natuurlijk, en dus over de liefde – maar dat is geen verrassing want daar gaan de meeste gedichten over.
Vóór Stalhille negeerde ik een verbodsteken, het staat er tijdelijk omdat er – zo begreep ik wat verder – een omleiding met eenrichtingsverkeer over de smalle landwegen is als gevolg van de werken die worden uitgevoerd op de grote baan naar De Haan.
Een beetje verder zat er een kraai op de weg en die vloog pas op toen ik al tot een meter of tien was genaderd. Een normale vluchtreflex, maar tegelijk vlogen er nog twee andere kraaien op die in de weide naast de weg hadden gezeten. En die vlogen dus niet op omdat ze voor mijn nadering op de vlucht sloegen maar omdat hun maat op de weg dat deed.