zondag 8 maart 2009

Dag 555 vVH&C

090224 – James Joyce brengt in Een portret van de kunstenaar als jongeman de geschiedenis van een sociale, familiale, intellectuele, politieke, religieuze en artistieke emancipatie. Joyces alter ego Stephen Dedalus moet zich, om te kunnen ‘vliegen’, losmaken van zijn middelmatige omgeving, zijn armlastige familie, benepen denkbeelden, het enge Ierse nationalisme, het terneerdrukkende katholicisme en de voorbijgestreefde esthetica van de omgeving waarin hij is opgegroeid. Maar het boek brengt al evenzeer de geschiedenis van Stephens toenemende vaardigheid om zich van zijn materiaal, de taal, te bedienen. En hier toont Joyce, die in dit jeugdwerk nog met beide voeten in de 19de-eeuwse romantische traditie geplant staat, zich resoluut een modernist. Want wat gebeurt er? In Een portret… laat hij zien hoe, stilaan, de betekenis los van de woorden komt te staan. Het materiaal waarmee Stephen uiteindelijk aan de slag wil, is niet meer het stevige cement, de monolithische steen, de eenduidige taal van zijn grote voorbeelden, het is een taal die in zijn segmenten en onderdelen – de atomaire woorden en klanken – uit elkaar is gevallen. Stephen (Joyce) is tot het moderne inzicht gekomen dat de verbinding tussen klank en zin (signifiant en signifié, zal men veel later zeggen) in grote mate arbitrair is. Het is de gebruiker die de woorden met betekenis belaadt – in functie van zijn persoonlijke geschiedenis, van de verzameling epifanieën (plotse revelaties van betekenis) die hij gaandeweg heeft aangelegd.

In de allereerste zinnen liggen we in Stephens wieg en kijken we door zijn ogen, ruiken we met zijn neus, voelen we met zijn huid en horen we met zijn oren wat zich aandient. Woorden onder meer, in hun loutere materialiteit:

Once upon a time and a very good time it was there was a moocow coming down along the road and this moocow that was coming down along the road met a nicens little boy named baby tuckoo…

Eens in langvervlogen tijden en hoe goed waren die tijden niet kwam er een moekoe door de straat en deze moekoe die zo maar eens door de straat kwam ontmoette een lief ietepieterig ventje dat baby toekoe heette…

Klanken, ritme, muziek – overigens voortreffelijk naar het Nederlands omgezet door Gerardine Franken en Leo Knuth.

Dat het om de materialiteit van de woorden gaat, kan moeilijk duidelijker worden geïllustreerd dan met het incident met het op een van de schoolbanken van vaders oude school in Cork gekraste woord ‘foetus’. Vader heeft net gepoogd om met een omstandig verhaal de studentensfeer van weleer te evoceren, maar: ‘Het beeld van hun levenswijze, dat de woorden van zijn vader niet had weten op te roepen, verrees nu voor zijn ogen uit het in het hout gesneden woord.’ Hierdoor ontstaat een vervreemding, een dissociatie:

I am Stephen Dedalus. I am walking beside my father whose name is Simon Dedalus. We are in Cork, in Ireland. Cork is a city. Our room is in the Victoria Hotel. Victoria and Stephen and Simon. Simon and Stephen and Victoria. Names.

Het is hetzelfde gevoel dat je overvalt wanneer je een woord vele keren na elkaar zegt. Stoel, stoel, stoel. Op den duur lijkt het woord zijn betekenis te verliezen en houd je enkel een klank over en, finaal: letters.

Daarmee, met dat materiaal, kan een schrijver aan de slag. Hij beoordeelt en proeft de woorden op hun kwaliteiten, zoals een beeldhouwer op basis van een kleur, een klank, een nerf de steen inschat waarin hij straks zijn beitel zal slaan.

De woorden en de dag en het landschap harmonieerden tot een akkoord. Woorden. Was het hun koloriet? Hij liet ze opgloeien en weer vervagen, de ene tint na de andere: goud als het zonnegloren, koperrood en groen als een appelbongerd, azuur als de golven, grijsomrand als schapewolkjes. Nee, het koloriet was het niet: het was het evenwicht, de balans van de volzin zelf.

Taal is meer muziek dan referent – wist de slechtziende musicus James Joyce. De woorden maken zich los van hun betekenis en worden vooral: klank en kleur en ritme.

…hij betrapte zich erop dat hij naar links of rechts van het ene toevallige woord naar het andere keek, in stomme verbazing dat ze zo geruisloos van hun directe betekenis waren ontdaan totdat zijn geest als door een toverspreuk gebiologeerd werd door ieder onnozel opschrift boven een winkel en zijn ziel verschrompelde, zuchtend van ouderdom terwijl hij voortliep langs een weg tussen hopen dode taal.

Dit is meer dada dan romantiek of realisme, meer Apollinaire of Queneau dan Joyces vroege helden Dumas of Tennyson, meer Ulysses of Finnegans Wake dan Dubliners. De dichter heeft zijn materiaal ontdekt en kan aan de slag:

Zijn eigen bewustzijn van de taal ebde uit zijn breinweg en druppelde in de woorden zelf die zich in grillige ritmiek bonden en ontbonden:

Het eiloof kriept tegen de muur
En kriept en kruipt tegen de muur
Het eiloof kriept tegen de muur
Het gele eiloof op de muur
Eiloof, eiloof aan de muur.

Of hoe Joyce een licht werpt op Paul van Ostaijen.

Als, overigens, de betekenis los komt te staan van zijn dragers en de taal niet meer eenduidig is, dan kunnen er vergissingen ontstaan. Achterin het boek, vlak voor de indringende dialoog met Cranly, herinnert Stephen zich een vers van de toneelschrijver Thomas Nash: ‘Duister valt uit de lucht’ – en hij koppelt daar een reeks bespiegelingen aan vast. Die op zichzelf best zinvol zijn. Maar dan kruipt er een luis in zijn kraag en die brengt hem op andere gedachten. Hij heeft verkeerd geciteerd. Het is niet ‘duister’ maar ‘luister’ dat uit de lucht valt: ‘Luister valt uit de lucht’. (De Nederlandse vertaling profiteert hier van de tintelende toevalligheid dat de luis als het ware in het nieuwe woord kruipt – in het Engels bemiddelt de louse tussen darkness en brightness.) De hele gedachteconstructie blijkt dus te zijn opgehangen aan een fout citaat:

Hij had zich het citaat uit Nash niet eens goed herinnerd. Al de beelden die het tot leven gebracht had waren vals.

Het vervreemdende effect hiervan is natuurlijk op zichzelf, als het ware in de tweede graad, best zinvol te noemen. (Julian Barnes heeft een dergelijke pseudo-ervaring van zin uitgewerkt in De papegaai van Flaubert: een hele betekenisconstructie wordt opgehangen aan een opgezet dier dat achteraf blijkt ten onrechte aanspraak te hebben gemaakt op de kwalificatie ‘echt’.)

Ik schreef hier al eens op 13 augustus 2004 over mijn Joyce-lectuur. Daarin is sprake van een door mij geschreven essay. Dat essay schreef ik ongeveer twintig jaar geleden en het gaat vooral over de epifanie bij Joyce. Ik plaats het hier een van de volgende dagen.