vrijdag 13 augustus 2004

Odysseus is thuis

De liefde begon in 1980 met de eerste lectuur van Een portret van de kunstenaar als jongeman. In oktober 1983 las ik Dubliners een eerste keer. Een paar maanden later had ik het poëtische werkje Giacomo Joyce gelezen. In 1985 herlas ik Een portret. In december 1988 las ik Dubliners zowel in het Nederlands als in het Engels. In 1989 las ik Stephen Hero, de Collected Poems, A Portrait of the Young Man as an Artist en het tegenvallende toneelstuk Ballingen. 1989 was een echt Joyce-jaar want ik voltooide ook mijn lectuur van Ellmanns biografie. Wat later las ik ook Brenda Maddox’ biografie van Nora Barnacle, Joyces vrouw. In 1990 las ik Joyces brieven aan Nora. Eind 1993 had ik een vierde keer Dubliners achter de kiezen. Dat gebeurde wellicht naar aanleiding van John Hustons verfilming uit 1987 van het verhaal ‘The Dead’ waarmee die bundel afsluit. En eind 1994 las ik de Joyce-monografie van Geert Lernout. Tussendoor las ik nog wat artikels en studies, onder meer van Parrinder en Eco. Ik schreef zelfs een essay dat geïnspireerd was op Joyce: ‘De draagwijdte van het triviale’, over enkele ‘epifanie’-passages in Stephen Hero (dat ik bij die gelegenheid herlas). Een bewerking van dat essay verscheen in Dietsche Warande & Belfort, en ik gebruikte de tekst voor de lessen die ik twee jaar geleden en vorig jaar aan een volwassenenpubliek gaf over de kunst van het essayeren. En ondertussen was ik ook begonnen, hoe kan het anders, met Ulysses. De vertaling van John Vandenbergh bleek tot twee keer toe te taai: de pogingen van 1984 en 1990, de tweede met parallellectuur van de nieuwe Engelstalige Gabler-editie, die B en N in november 1989 voor mij van hun eerste reis naar New York hadden meegebracht, strandden smadelijk ergens in het eerste kwart van het avontuur. En toen kwam het vertalersduo Claes en Nys. In juni 2001 begon ik mijn derde poging om de Nederlandse vertaling van Ulysses te lezen, mét de hulptekst The New Bloomsday Book van Harry Blamires ernaast. Ik las meestal tijdens slapeloze nachten. En nu, vanmorgen vroeg, draaide ik de laatste pagina om. Het is volbracht! Twintig jaar heeft mijn omzwerving geduurd want zolang inderdaad is het geleden dat ik de eerste zin las, zoals Vandenbergh die had vertaald: ‘Statig kwam de vlezige Buck Mulligan van het trapgat…’
Waarom, op het gevaar af pedant over te komen, vat ik hier mijn omgang met James Joyce in het algemeen en Ulysses in het bijzonder bondig samen? Omdat ik (a) iedereen Ulysses wil aanbevelen maar (b) tegelijk ook erop wil wijzen dat je dit boek onmogelijk kunt lezen zoals je andere boeken leest. Wie er op die manier en met die verwachtingen aan begint, is gedoemd te mislukken. (En er mislukken er veel!) Ulysses lezen, in het bijzonder – en Joyce in het algemeen, vergt een houding, een in zekere zin levenslang engagement.
Ik heb daar veel aan gehad. Esthetisch plezier vooral, teweeggebracht door het vernuftige taalspel, het Engels, de brio waarmee Claes en Nys dat onvertaalbaar geachte boek hebben vertaald. Maar er was meer dan dat: Joyce is een kwarteeuw lang een gezelschap geweest. Ik heb me verdiept in zijn werk, in zijn geest, in zijn persoon. Dat was een waar genoegen: hij was als een verre vriend. Een vriend die ik weliswaar niet vaak zag, en die ik soms zelfs gedurende langere periodes ontrouw was, maar op wie ik toch altijd kon rekenen en die me tot vannacht en morgenvroeg, op de laatste, grandioze, bladzijden van Molly Blooms monoloog, heel veel genoegdoening heeft verschaft. Ik wens iedereen zo’n literaire vriend toe en vraag me af wie de volgende kwarteeuw, naast Joyce want een goede vriend verlaat je nooit, mijn gezel zal zijn.